Hazrat Allāma Sadrush Shari’ah
De term Aqīda betekent ‘goede islamitische geloof’.
Aqīda: Allāh Ta’ālā (Almachtige) is Eén. Hij heeft geen partners in werkelijkheid van attributen, acties, bevelen of in namen. Allāh is Almachtig “Wājiboel Wajoed” (Zijn Bestaan is absoluut). Zijn afwezigheid is absoluut onmogelijk (Muhāl). Allāh is Almachtig Qadīm (was er altijd, zal er altijd zijn en is geen schepping). Een andere naam hiervoor is Azali en Abādi. Het is Allāh alleen, die het waard is aanbeden te worden!
U moet weten en begrijpen, dat Allāh Ta’ālā alleen is. Met andere woorden, er is slechts één Allāh. Wanneer een persoon meent dat zijn “god” partners heeft, dan wordt met de god van hem niet Allāh bedoeld. Allāh heeft absoluut geen partner(s). Allāh is Almachtig en Wājiboel Wajoed, dat betekent dat het Bestaan van Allāh Ta’ālā essentieel is. Met andere woorden, als iemand beweert dat zijn (zogenaamde) god niet aanwezig is, dan is het duidelijk dat daarmee niet Allāh is bedoeld, maar zijn god (wat volgens de islam niet bestaat). Allāh is Eén en “Altijd Aanwezig“.
Muhāl betekent, dat wat nooit kan voorkomen, met andere woorden een andere god of het niet bestaan van Allāh is Muhāl. Als wij zeggen dat Allāh Ta’ālā Qadīm is, wordt hiermee bedoeld dat de Allāh Ta’ālā niet is geschapen. Allāh was er altijd en zal altijd zijn. Het is onze (Imān = geloofsovertuiging) dat Allāh alleen waard is voor aanbidding.
Aqīda: Allāh Ta’ālā is vrij van de noodzaak (parwa worden), met andere woorden, Allāh is niet afhankelijk van iemand of iets anders, eerder de gehele schepping is afhankelijk van Allāh Ta’ālā.
Als wij zeggen dat Allāh Ta’ālā onafhankelijk is, dan betekent dit dat Allāh Ta’ālā van niemand en niets iets nodig heeft. Allāh Ta’ālā is dus niet afhankelijk van iets of iemand. Integendeel, elke atoom in de schepping is afhankelijk van de Enige Schepper (Allāh).
Er zijn mensen die denken dat Allāh Ta’ālā engelen enzovoorts geschapen heeft om bepaalde taken te verrichten, dit zou betekenen dat Allāh afhankelijk is van Zijn schepping door het laten uitvoeren van Zijn opdrachten. Dit is volstrekt onjuist, (Allāh verbiedt ons om zo over Hem te denken). Allāh Ta’ālā schiep de engelen als Zijn dienaren en gaf hun de gelegenheid Hem als hun Heer te dienen. Het zijn de engelen en andere scheppingen die afhankelijk zijn van Allāh en Allāh is zonder twijfel niet afhankelijk van iemand of iets.
Aqīda: Allāh Ta’ālā Zāt (Aanwezigheid) door middel van rede begrijpen (of kunnen inzien) is absoluut onmogelijk. Dat wat opgevat kan worden door middel van de rede, kan tot een categorie behoren en omringd worden door het brein, en er is niets dat Allāh’s Aanwezigheid kan omringen of begrijpen. Echter, door middel van Allāh Ta’ālā Af’āl (Werken), kunnen Zijn attributen worden geïdentificeerd en door Zijn attributen kan iemand in staat zijn om de kennis over de Aanwezigheid van Allāh Ta’ālā bezitten.
De bovengenoemde Aqīda legt uit dat het voor ons volstrekt onmogelijk is Allāh Ta’ālā Zijn Aanwezigheid ten volle te begrijpen. De reden die hiervoor gegeven wordt is, dat iets dat kan worden begrepen ook kan worden gevisualiseerd. Ter illustratie een voorbeeld, indien u aan een vogel denkt dan kan uw verstand begrijpen hoe een vogel van lichaamsbouw is en zult u aldus in staat zijn de prent een vogel te bedenken. De reden hiervoor is, omdat de vogel tastbaar is en door het brein begrepen kan worden door middel van beredeneren en kennis. Dus, niemand kan zich de foto van Allāh Ta’ālā voorstellen. Daarom kan het menselijke brein Allāh Ta’ālā Aanwezigheid niet begrijpen, omdat het buiten het begrip van de schepping valt. Er is echter verklaard, dat via de Attributen van Allāh, zoals Zijn Genade en Zijn straf, etc. wij in staat zijn om te weten over Allāh Ta’ālā en Zijn Bevelen.
Aqīda: Net als Zijn Eigenheid Qadīm, Azali en Abādi (al deze termen betekenen: niet geschapen, was er altijd, zal altijd zijn) zijn; zijn, Zijn kenmerken ook Qadīm, Azali en Abādi. U moet begrijpen, dat Allāh Ta’ālā Bestaand is. Allāh Ta’ālā is Zelfbestaand “met andere woorden niet in het leven geroepen, was er altijd en zal er altijd zijn.
Aqīda: Met uitzondering van de Allāh Ta’ālā Bestaan en Attributen (zoals Allāh is Genadevol, de Ondersteuner, etc.) is de rest “Hādīs” wat betekent dat zij niet aanwezig waren en tot stand kwamen nadat Allāh Ta’ālā ze geschapen had.
Dit betekent dat met uitzondering van Allāh’s Bestaan en Zijn Attributen, de rest een schepping is. Met andere woorden, de engelen, profeten, djinns, de mens en alles in het heelal slechts is ontstaan nadat zij door Allāh geschapen werden, dus ze zijn allemaal bekend als “Schepping”. Kortom, de hele schepping ontstond door Allāh’s Wil.
Aqīda: Elke persoon die zegt dat de attributen van Allāh een creatie is, is een misleidde en corrupte persoon.
Dit is een zeer belangrijke Aqīda! Het toont duidelijk aan dat ieder persoon die zegt te geloven in Allāh en vervolgens concludeert dat een van de attributen van Allāh Ta’ālā gecreëerd is, is een misleid en corrupte persoon. Een corrupte persoon is bekend als “Goemrāh” en “Badd Dīn” (buiten de islam). Soennitische moslims mogen nooit geassocieerd worden met misleidde personen, anders gaan ze ons zelf ook misleiden en ons meeslepen in de corruptie.
Aqīda: Elke persoon die zegt dat alles wat in het universum bestaat niet geschapen is en Qadīm (eeuwig) of enige twijfel heeft bij het hādīs (gemaakt) zijn ervan, is een kāfir (ongelovige).
Niemand heeft het recht om te zeggen dat alles wat zich in het universum bevindt altijd al bestond of eeuwig bestaat. Zoals ik al eerder heb vermeld, met uitzondering van de Allāh’s Bestaan en Attributen, is alle geschapen. Dit geloof maakt een duidelijke notie van het feit, dat iedere persoon die beweert dat elke creatie uit zichzelf bestaat of zelfs vermoedt dat een creatie zelfbestaand is, is een kāfir. Zelfs als hij akkoord gaat met alle andere geloofsovertuigingen met betrekking tot Allāh Ta’ālā en hij betwijfelt deze ene Aqīda, dan is zo een persoon nog steeds een kāfir.
Aqīda: Zijn Attributen zijn noch dezelfde, noch gescheiden van Zijn Bestaan. Het is niet zo, dat alleen de Attributen uit Zijn Namen bestaan. In werkelijkheid kunnen Zijn Attributen niet los worden gezien van Allāh’s Bestaan.
Aqīda: Allāh Ta’ālā heeft macht over alles wat mogelijk is. Er is niets mogelijk die zich buiten Zijn Macht bevindt. Op dezelfde manier, alles dat volstrekt onmogelijk is valt niet binnen Zijn Macht. Alles wat volstrekt onmogelijk is heeft geen band met Allāh Ta’ālā, daar Hij vrij van dit is. Een voorbeeld hiervan is, dat er geen enkele andere Allāh kan bestaan. Het bestaan van een andere Allāh is absoluut onmogelijk, want Allāh heeft geen macht of Wil daarover. Op dezelfde manier, de vernietiging van Allāh is absoluut onmogelijk en heeft geen binding met Hem. Het is dus zeer duidelijk noch zijn die dingen die absoluut niet verbonden zijn met Hem en evenmin heeft Allāh enige macht over hen.
Aqīda: “Allāh is geen vader van iemand, noch is hij een zoon van iemand anders, noch heeft hij enige vrouw. Iedereen die beweert dat Allāh de vader of de zoon van iemand is, of zegt dat Allāh een vrouw heeft is een kāfir. Zelfs als iemand denkt dat dit mogelijk is, dan is hij misleid en Bad Dien.
Vandaag de dag zien christenen en zelfs sommige moslims de mens als de kinderen van god (ma’āzAllāh = Allāh verbiedt). Dit is volstrekt onjuist en woorden van kufr (ongeloof). Moslims moeten zich onthouden van het doen van dergelijke uitspraken.
Aqīda: Allāh Ta’ālā is “Hayy” met andere woorden, Allāh is Altijd-bestaand en het leven van alles is in Zijn beheersing. Hij geeft leven aan wie Hij wil en leidt de dood naar wie Hij wil.
Aqīda: Hij is Qādir (heeft macht) over alles wat mogelijk is. Er is niets mogelijk dat buiten zijn macht valt.
Aqīda: Maqdur verwijst naar die dingen die in Allāh’s qudrat (macht) zijn. Het is niet nodig dat alle of enkele maqdur dingen moeten komen te bestaan. Echter, alleen die dingen die mogelijk zijn, zijn maqdur. Muhāl of volstrekt onmogelijke dingen zijn niet maqdur.
Een voorbeeld hiervan is dat als Allāh het wil, Hij een berg in goud kan veranderen of de hemel van robijnen maken, maar dit is niet zo. Daarom wil dat niet zeggen dat het moet kunnen. Het is Zijn Wil dat Hij tot stand brengt wat Hij wenst.
Aqīda: Allāh Ta’ālā is Alschitterend en de meest Bekoorlijk. Hij is vrij van alle tekorten en defecten. Het is absoluut onmogelijk dat er sprake kan zijn van eventuele tekorten of gebreken in Allāh. Allāh Ta’ālā is vrij van alle gebreken, zoals liegen, bedrog, wantrouwen, tirannie, onwetendheid, enz. Het zeggen dat liegen onder Zijn Qudrat valt in deze betekenis, dat Hij een leugen kan vertellen of om te zeggen dat het mogelijk is, is muhāl (absoluut onmogelijk), maar ook zeggen dat Allāh Ta’ālā een gebrek kan hebben is een verwerping van Allāh Almachtige. Om te denken, dat Allāh Ta’ālā Qudrat een tekort heeft of dat Hij geen macht heeft over een muhāl is volstrekt onjuist. Eer is beslist geen tekort in de Qudrat van Allāh. In werkelijkheid is het de zwakte en het gebrek aan dat muhāl, dat het niet waard is een verbondenheid te hebben met de Qudrat van Allāh.
Aqīda: Het bestaan, macht, horen, zien, kalām (spraak), kennis en Irāda (voornemen) zijn allen Zijn Attributen, maar Hij is niet afhankelijk van oren, ogen en de tong om te horen, zien of spreken, omdat deze alle fysieke vormen (lichaam) zijn en Allāh is vrij van elke fysische vorm. Hij hoort de zwakste der geluiden en ziet de meest minste van de dingen, zelfs datgene wat niet kan worden gezien met behulp van de microscoop. Zijn zien en horen, is niet alleen beperkt tot deze, maar Hij is Alziende en Alhorende. Wij zeggen dus dat Allāh absoluut ziet en hoort.
Aqīda: Net als alle andere attributen is Zijn Kalām (Woorden en Spraak) ook Qadīm. Het is geen schepping. De Heilige Qur’ān is Allāh’s Kalām. Elke persoon die zegt dat de Qur’ān een schepping is, is een kāfir. Dit is bewezen door onze Imam Azam Abu Hanīfa (radi Allāhu anhu) en alle andere Groot-imams. Eigenlijk is de kufr van een dergelijk persoon bewezen door de Sahāba-e-Kirām (metgezellen van de Heilige Profeet ﷺ) ridwānullāhi Ta’ālā alayhim ajma’in.
Aqīda: Zijn Kalām is vrij van geluid. De Qur’ān Sharīf die wij met onze tong reciteren en die we lezen uit de schriftelijke vorm is het eeuwig Kalām van Allāh, zonder geluid. Onze reciteren, schrijven en onze stemmen zijn hādīs (schepping). Met andere woorden, onze recitatie is schepping en wat wij hebben gereciteerd is Qadīm. Ons schrijven is hādīs en wat wij hebben geschreven is ongeschapen. Onze luisteren is schepping en wat wij gehoord hebben is ongeschapen. Ons geheugen is schepping en wat wij hebben onthouden is ongeschapen.
Aqīda: Allāh Ta’ālā Kennis omvat alles, ongeacht of deze volledig of gedeeltelijk is, of het aanwezig is, mogelijk is of volstrekt onmogelijk is. Met andere woorden, Hij wist altijd alles (Azali), weet nog steeds alles en zal altijd alles weten. Dingen kunnen veranderen, maar Zijn Kennis kan niet veranderen. Hij is bewust van de angsten en gefluister van de harten. Er is geen beperking in Zijn Kennis.
Aqīda: Hij weet alles van de zichtbare en het verborgene. Ilm-e-Zāti (Zelfkennis) is Zijn unieke eigenschap. Een persoon, die Ilm-e-Zāti probeert te bewijzen, of het aanwezig is of verborgen is voor Allāh is een ongelovige. Ilm-e-Zāti betekent Allāh’s Eigen Kennis, die is ondenkbaar en eeuwig.
Aqīda: Hij is de Schepper van alles. Of het nu mensen zijn of activiteiten. Alles wat bestaat is geschapen door Allāh.
Aqīda: In werkelijkheid is het Allāh Die levensonderhoud geeft. De engelen, enzovoorts zijn slechts een manier en kanalen voor het afleveren van het levensonderhoud, enzovoorts.
Aqīda: Naar Zijn Kennis heeft Hij alles vastgesteld, het goede en slechte zoals die gebeuren en zoals het had moeten plaatsvinden. Het is niet zo, dat wij moeten doen wat Hij heeft voorgeschreven, maar Hij heeft geschreven zoals wij willen doen. Dus, als Allāh voor een bepaalde persoon slecht schreef, dan was het omdat die persoon slecht wilde doen. Als iemand goed wil doen, dan heeft Allāh het ook zo geschreven. Zijn schrijven dwingt niemand om iets te doen. Dit staat bekend als taqdīr (lotsbestemming).
De Heilige Profeet Mohammed ﷺ heeft gezegd, degene die taqdīr afwijst is net als de vuuraanbidders in deze natie.
Hier wordt de kwestie van taqdīr besproken. Veel mensen begaan zonden en zeggen dat het in hun taqdīr is, omdat Allāh dat zo heeft gewild. Dit is onjuist! Allāh met Zijn Zelfkennis wist dat die mensen zonde wilden begaan, dus schreef Hij wat die mensen wilden doen. Het is niet zo, dat Zijn schrijven hun gedwongen heeft tot het begaan van zonde. Met het volgende voorbeeld zal het begrip taqdīr worden uitgelegd. Een vijf jaar oude jongen staat voor een bus. Hij zegt tegen zijn broer: ‘Ik ga deze bus halen’. Zijn broer zegt: ‘Je gaat het niet halen’. De jongen probeerde het, maar hij kon de bus niet halen.
De broer wist dat de jongen het niet zou halen, omdat hij wist dat hij zei dat de jongen de bus niet zou kunnen halen. Was de jongen niet in staat de bus te halen, omdat zijn broer zei dat hij niet in staat zou zijn, dit te doen? Absoluut niet.
U kunt nu beseffen dat wat wij ook willen, Allāh heeft Kennis daarvan. Allāh heeft deze kennis geregistreerd op de Heilige Tafel en dit is taqdīr.
Aqīda (Imān is van drie soorten):
- Moebram-e-Haqīqi, verwijst naar onvermijdelijk lotsbestemming en het is niet veranderbaar.
- Mu’allaq Mahz, verwijst naar hetgeen blijkbaar in afwachting is van de boeken van de engelen en kan worden veranderd.
- Mu’allaq Shabi Ba Moebram, verwijst naar datgene wat niet evident in de boeken van de engelen is aangetoond, maar het is in de Kennis van Allāh, dat zij in afwachting van een situatie is (kan bijvoorbeeld gewijzigd worden door middel van de smeekbeden van Allāh’s gekozen aanbidders).
Moebram-e-Haqīqi kan niet worden gewijzigd. Als de vrome dienaren van Allāh van plan zijn te bemiddelen in deze zaken, dan wordt hun gedachten afgeleid van dergelijke kwesties. Toen de engelen met straf afdaalden op het volk van Profeet Loet (alayhis salām), was Profeet Ibrahim (alayhis salām) zeer barmhartig (zoals ook zijn naam Ibrahim ‘barmhartig vader’ betekent), en begon hij smeekbede te doen voor deze ongelovigen in het Hof van Allāh. Allāh Ta’ālā zegt: “Hij begon bij ons te protesteren over het volk van Loet“. In dit vers heeft de Heilige Qur’ān weerlegd, dat de meeste vrome dienaren van Allāh niets te zeggen hebben in Zijn Verheven Hof inzake de ongodsdienstige mensen. In dit vers weerlegt Allāh Ta’ālā hun valse overtuigingen door te laten zien, dat zij waarlijk grote recht hebben om gehoord te worden in Zijn Hof, want Hij zegt dat Hazrat Ibrahim (alayhis salām) begon te protesteren tegen het volk van Loet (alayhis salām).
In de Hadith Sharīf staat, dat in de nacht van Mirāj, Huzoor ﷺ iemand met een zeer luide en hoorbare wijze tegen Allāh Ta’ālā hoorde spreken. De Profeet ﷺ vroeg aan Jibra’il (alayhis salām) wie die persoon was en hij antwoordde dat het Hazrat Musā (alayhis salām) was. De Profeet ﷺ vroeg: “Spreekt hij met een dergelijk hoge stemgeluid tegen zijn Rab (Heer)?” Hazrat Jibra’il (alayhis salām) antwoordde: “Zijn Rab is zich bewust van zijn intense aard.” Toen Allāh Ta’ālā het vers openbaarde: “Voorwaar, het is nabij dat uw Heer u uitbundig kan geven dat u blij (tevreden) wordt”. De Heilige Profeet ﷺ zei: “Ik zal niet blij zijn als zelfs één van mijn Ummati (volgelingen = soennieten) in het vuur van de hel blijft.”
Het staat vermeld in de Hadith Sharīf over een kind van een miskraam, dat op de dag van Qiyāmah (Dag des Oordeels) dat kind om vergeving van zijn ouders zal vragen aan Allāh, op een zodanige wijze, dat een schuldenaar aan degene zal eisen die hem bezit, tot dat Allāh Ta’ālā zal zeggen “O, kind van een miskraam! O jullie die eisen (smeken) aan zijn Heer! Neem je ouders bij de hand en leidt ze in Jannat (Paradijs)”.
Allāh Ta’ālā richtte Zich tot Hazrat Ibrahim (alayhis salām) en zei: “O Ibrahim! Kom niet met die gedachte, want waarlijk de straf zal dalen op hen.” Dit is een voorbeeld van Moebram-e-Haqīqi.
Mu’allaq objecten verwijzen naar objecten van taqdīr die bereikt kunnen worden door de meeste Awliya Allāh. Door hun dua’s (smeekbeden) en via hun streven, kan verlichting ontstaan. Het is met betrekking tot dit onderwerp, dat Huzoor Ghaus-e-Azam zei: “Ik kan qazā-e-moebram teweegbrengen tot verlichting.” Het staat in de Hadith Sharīf, “Voorwaar, du’ā leidt tot Qazā-e-Moebram.”
Masala (regelgeving): De kwesties met betrekking tot het taqdīr kan niet worden begrepen door simpele gedachten. Het diepgaand hierover willen begrijpen kan leiden tot vernietiging. Hazrat Abu Bakr Siddiqui en Umar- e-Farook (radi Allāhu anhum) werden zelfs gevraagd om niet te lang over deze kwestie te praten. Al wat wij moeten weten is, dat Allāh Ta’ālā ons niet heeft geschapen als stenen en andere levenloze voorwerpen. Wij hebben het denkvermogen gekregen om over zulke zaken te denken of niet. Met dit denkvermogen zijn wij ook gezegend met intelligentie (wijsheid), zodat wij onderscheid kunnen maken tussen goed en kwaad, voordelen en nadelen. Wij zijn ook gezegend met alle nodige middelen om dat te doen wat we moeten doen en het is daarom dat we nu verantwoordelijk zijn over onze daden. Om te denken dat u volkomen machteloos bent of zelfs helemaal machtig bent, zijn beide ghumrāh (afdwalen van het Rechte Pad).
Masala (regelgeving): Kwaad doen en het tot taqdīr bestempelen of zeggen dat het de Wil van Allāh is, is een onjuiste theorie. De wet is, wanneer u iets goeds doet, zeg dan dat het van Allāh komt” en als u een kwaad (zonde) begaat, zeg dan dat het kwaad door uw ego (nafs) is ontstaan.
Aqīda: Allāh Ta’ālā is vrij van vorm, grootte, ruimte, richting, tijd en alles wat hādīs (gemaakt) is.
Aqīda: Om Allāh Ta’ālā in het wereldse leven te kunnen zien, is bijzonder uniek voor de Heilige Profeet Mohammed ﷺ en in het Hiernamaals is het niet alleen mogelijk, maar ook een realiteit voor elke soennitische moslim om Allāh te zien. Wat de kwestie betreft van geestelijk zien of in een droom, is geschonken aan verschillende Anbiya-e-Kirām (profeten) alayhim-us-salām en ook aan bepaalde Awliya Allāh. Onze Imam Azam Abu Hanīfa (radi Allāhu anhu) maakte diedār (Allāh in zijn droom zien) honderd keer mee.
Aqīda: Bij het zien van Allāh is het zonder twijfel niet mogelijk Hem te beschrijven. Wanneer een persoon gewoonlijk iets of iemand ziet van ver of van nabij, boven of onder, van links of van rechts of van voren of vanachter, dan is dat niet hetzelfde als Allāh zien, want Hij is vrij van al deze eigenschappen. Het is meestal de vraag hoe en waarom dit zal gebeuren? Het antwoord hierop is, dat er geen plaats voor een dergelijke vraag in deze kwestie is. Als we zien dan zullen we in staat zijn om deze vraag te beantwoorden. De kern van dit alles is, dat als de geest (verstand) het bereikt (zij omhult), dan is het niet Allāh, want de geest kan Allāh niet bereiken. Het is ook muhāl (absoluut onmogelijk), dat de ogen volledig alles van Allāh zullen aanschouwen.
Aqīda: “Allāh doet wat Hij wil en niemand heeft of kan de controle over Hem hebben en niemand kan Hem stoppen te doen wat Hij wil. Hij sluimert nooit, noch slaapt Hij. Hij is Degene die de hele schepping ziet en nooit moe wordt. Hij is de Ondersteuner. Hij is de Barmhartige, meer dan een vader of moeder. Hij is de Meelevende. Zijn Barmhartigheid is de hoop van gebroken harten. Voortreffelijkheid en Verhevenheid zijn voor Hem alleen bestemd. Hij schept de vorm van een kind in de baarmoeder van de moeder, zoals Hij wil. Hij is Degene die het meest Vergevingsgezinde is. Hij is Degene die berouw aanvaardt. Hij is Degene die Zijn toorn toont. Zijn greep is de meest krachtige. Niemand kan worden verlost uit Zijn greep zonder Zijn wil. Als Hij het wil, dan heeft Hij weinig reden om iets enorm groot te maken en de overgrote klein te maken. Hij maakt groot wie Hij wil en maakt klein wie Hij wil. Hij kan iemand respect geven die schade leidt en kan degene schande geven die respect heeft. Hij leidt wie Hij wil op de goede weg en verwijdert wie Hij wil van het Rechte Pad. Hij verleent nabijheid aan wie Hij wil en vervloekt wie Hij wil. Hij geeft aan wie Hij wil en neemt van wie Hij wil.
Wat hij ook doet of zal doen is rechtvaardig (Allāh Ta’ālā is Opperst en Rechtvaardig). Hij is vrij van tirannie. Hij is de meest Verhevene en de Uitmuntende. Hij omringt alles en er is niets dat hem kan omsingelen. Het geven van voordelen en nadelen is in Zijn Macht. Hij beantwoordt de oproep van de onderdrukten en de onderdrukkers brengt Hij tot rechtvaardiging. Niets gebeurt zonder Zijn Wil, maar Hij is verheugd met een goede daad en Hij is ontevreden met iemand die slecht doet. Het is zijn Barmhartigheid dat Hij ons geen opdracht geeft om datgene te doen, wat buiten het bereik van onze mogelijkheden is. Het is niet verplicht voor Allāh om te belonen, straffen, gelukkig te maken of te doen wat het beste is voor een persoon. Hij doet wat Hij wil en beveelt wat Hij wil. Het is Zijn Genade dat Hij het Paradijs heeft beloofd aan de gelovigen en door Zijn Rechtvaardigheid de Hel (Jahannam) aan de ongelovigen, en zijn beloftes veranderen niet. Hij heeft beloofd dat, met uitzondering van kufr (ongeloof), hij alle grote en kleine zonden kan vergeven, zoals Hij wil.
Aqīda: Zijn Boeken staan vol wijsheden, of wij ervan afweten of niet. Hij heeft geen behoefte aan een reden om iets te doen. Een reden hiervoor is dat die leiden tot een voordeel voor het bevelen van iemands handeling (en Allāh is vrij van dit). Zijn daden zijn niet afhankelijk van rechtvaardiging of excuus om iets te doen wat Hij wil. Door Zijn Wijsheid heeft Hij iets tot middel gemaakt voor een ander. Hij heeft de ogen geschapen om te zien, de oren om te horen, vuur om te (ver)branden en water om de dorst te lessen. Als Hij wil, dan kunnen de ogen horen, de oren zien, vuur kan branden en water de dorst lessen. Als Hij niet wil, dan kan overdag zelfs duizend ogen niets zien een berg, kunnen er een miljoen brandjes zijn en een rietje wordt niet eens verbrand.
Wat een enorm vuur was het waarin de kuffār Hazrat Ibrahim (alayhis salām) wierpen? Niemand kon er zelfs dicht bij het vuur komen, zo heet was het. Hij werd met een katapult in geschoten. Toen hij in contact kwam met het vuur kwam Hazrat Jibra’il (alayhis salām) en zei: “O Ibrahim! Hebt u verlangens?” Hij antwoordde: “Ik geloof, maar niet van jou.” Jibra’il (alayhis salām) zei: “Vraag dan aan Hem van wie u iets nodig heeft.” Hij antwoordde: “Hij weet het beste wat mijn behoefte is.” Toen heeft Allāh Ta’ālā bevolen, “O Vuur! Wordt koel en vreedzaam voor Ibrahim.” Na het horen van dit bevel van Allāh werd het vuur koel voor hem, elk denken dat de opdracht was voor. De Grote Schriftgeleerden hebben verklaard, dat het vuur zo koud was geworden, dat indien het woord “vreedzaam” niet was gebruikt, het kouder zou worden waardoor de koutte schade zou hebben veroorzaakt.