Na het onderzoeken van boeken, historische bewijzen en de tot nu toe bekende werken, constateren wij dat de religie die mensen beveelt om in Allāh Ta’ālā te geloven—dat wil zeggen de islam—bestaat sinds de tijd van profeet ﷺ Adam (ʿalayhis salām). Adam betekent in het Hebreeuws “aarde”, omdat hij uit aarde geschapen werd (al-Suyūṭī, z.j.). Nadat de mens op aarde verscheen, zond Allāh Ta’ālā vele profeten (ʿalayhimus ṣalawātu wa taslīmāt) naar hen.

Tijdens de tijd van Ḥazrat Adam (ʿalayhis salām) en Ḥazrat Ibrāhīm (ʿalayhis salām) ontvingen geen van hen een groot boek. Allāh Ta’ālā zond hen kleine boekrollen, genaamd ṣuḥuf. Volgens overleveringen waren er honderd ṣuḥuf (al-Maḥallī & al-Suyūṭī, z.j.), waarvan er tien naar Ḥazrat Ibrāhīm werden gezonden. Daarnaast werden tien ṣuḥuf aan Ḥazrat Adam, vijftig aan Ḥazrat Shīs en dertig aan Ḥazrat Idrīs (ʿalayhimus ṣalawātu wa taslīmāt) geopenbaard (Naʿīmī, z.j.).

Volgens islamitische en historische bronnen werd Ḥazrat Ibrāhīm (ʿalayhis salām) geboren circa 2122 v.Chr. in een stad gelegen tussen de rivieren de Eufraat en de Tigris, vermoedelijk Ur in het oude Chaldea (Babylon, huidig Irak). Volgens Imām Jalāluddīn al-Suyūṭī (raḥimahAllāh) werd hij geboren 2000 jaar na het heengaan van azrat Ādam (ʿalayhis salām) (al-Suyūṭī, z.j.).

Hij leefde tot de leeftijd van 175 jaar en stierf in Hebron (Ḥalīl al-Raḥmān), nabij Jeruzalem. Zijn stiefvader was Āzar, een beeldhouwer van afgoden. Zijn biologische vader Tāru stierf toen hij nog jong was. Reeds als kind verwierp Ibrāhīm (ʿalayhis salām) de aanbidding van afgoden en brak de beelden van zijn stiefvader. Hij ging in debat met Nimrod, de koning van Babel (Babylon), over monotheïsme. Ibrāhīm (ʿalayhis salām) trouwde tweemaal. Zijn eerste vrouw Sarah kreeg op latere leeftijd een zoon, Isāq. Zijn tweede vrouw ajar, een jāriyah (odaliske) geschonken door de farao van Egypte, schonk hem Ismāʿīl. Deze twee zonen zijn de stamvaders van respectievelijk de Arabieren (via Ismāʿīl) en de Hebreeën (via Isḥāq), waarmee zij broers zijn van dezelfde vader maar verschillende moeders.

De Qurʾān bevestigt zijn profetische status en monotheïsme:

مَا كَانَ إِبْرَاهِيمُ يَهُودِيّاً وَلاَ نَصْرَانِيّاً وَلَكِن كَانَ حَنِيفاً مُّسْلِماً وَمَا كَانَ مِنَ ٱلْمُشْرِكِينَ

“Abraham was noch een Jood, noch een Christen, maar hij was een oprecht moslim. En hij behoorde niet tot de afgodendienaren.” (Qurʾān, Surah Āl ʿImrān, 3:67)

Het woord anīf betekent: degene die zich richt naar het rechte pad, en moslim betekent: degene die zich overgeeft aan de Wil van Allāh Ta’ālā.

Nimrod was een wrede en genadeloze heerser. Volgens overleveringen was Nimrod niet zijn echte naam, maar een bijnaam—vergelijkbaar met de titel Farao. Toen Nimrod nog een kind was, kroop een jonge slang door zijn neusgat, waardoor hij ernstig misvormd raakte. Zijn uiterlijk was zo afstotelijk dat zelfs zijn vader hem niet kon verdragen en besloot hem te doden. Op verzoek van zijn moeder werd hij echter gespaard en toevertrouwd aan een herder. Ook de herder kon zijn gezicht niet verdragen en liet hem achter op een berg. Een tijgerin, eveneens genaamd Nimrod, zoogde het kind en redde hem van de dood. Vandaar dat hij haar naam kreeg.

Na de dood van Āzar bemachtigde Nimrod de positie van zijn vader, beschouwde zichzelf als god en eiste aanbidding van zijn volk. Ḥazrat Ibrāhīm (ʿalayhis salām) riep hem en zijn volk op tot het ware geloof in Allāh Ta’ālā, maar zij gaven hun afgoderij niet op.

De Chaldeeën hadden de gewoonte om jaarlijks een festival te houden, waarna zij zich neerwierpen voor afgoden. Tijdens zo’n festival ging Ibrāhīm (ʿalayhis salām) naar het huis van de afgoden en brak alle kleine beelden met een bijl, die hij vervolgens in de nek van het grootste beeld hing. Toen de mensen dit zagen, brachten zij hem ter verantwoording. Hij zei: “Ik denk dat het grootste idool dit gedaan heeft. Vraag het hem.” Toen zij antwoordden dat afgoden niet kunnen spreken, zei hij: “Waarom aanbidden jullie dan iets dat niet kan spreken of zichzelf beschermen?” Deze gebeurtenis wordt vermeld in de Heilige Qurʾān:

هَـٰذَا بَلاَغٌ لِّلنَّاسِ وَلِيُنذَرُواْ بِهِ وَلِيَعْلَمُوۤاْ أَنَّمَا هُوَ إِلَـٰهٌ وَاحِدٌ وَلِيَذَّكَّرَ أُوْلُواْ ٱلأَلْبَابِ

“Dit is een aankondiging voor de mensen, opdat zij erdoor worden gewaarschuwd en weten dat Hij de Enige Allāh is, en opdat degenen met verstand er lering uit trekken.” (Qurʾān, Surah Ibrāhīm, 14:52)

Volgens Tafsīr Ibn Kathīr is dit vers een proclamatie voor de mensheid, bedoeld om hen te waarschuwen en te onderwijzen dat Allāh Eén is.

Toen Nimrod hoorde van deze gebeurtenis, liet hij Ibrāhīm (ʿalayhis salām) bij zich komen. Ibrāhīm weigerde voor hem te knielen en zei: “Ik kniel alleen voor Allāh Ta’ālā, Die mij geschapen heeft.” Nimrod kon geen weerwoord geven op de bewijzen van Ibrāhīm. Toen deze hem uitdaagde met het argument over de zon, werd Nimrod sprakeloos:

أَلَمْ تَرَ إِلَى ٱلَّذِي حَآجَّ إِبْرَاهِيمَ فِي رَبِّهِ…

“Heb je niet vernomen van hem die met Abraham over zijn Heer redetwistte, omdat Allāh hem het koninkrijk had gegeven? Toen Abraham zei: ‘Mijn Heer is Hij die leven geeft en doet sterven,’ zei hij: ‘Ik geef leven en doe sterven.’ Abraham zei: ‘Allāh doet de zon uit het Oosten opkomen, doe jij haar dan uit het Westen opkomen.’ Toen verstomde de ongelovige.” (Qurʾān, Surah al-Baqarah, 2:258)

Tafsīr al-Jalālayn legt uit dat Nimrod arrogant werd door het koningschap dat Allāh hem had gegeven. Zijn redenering was kinderlijk, en Ibrāhīm gebruikte een verfijnd argument om hem te weerleggen.

Daarop besloten de afgodendienaren om een bouwwerk op te richten en Ibrāhīm (ʿalayhis salām) daarin te werpen:

قَالُواْ ٱبْنُواْ لَهُ بُنْيَاناً فَأَلْقُوهُ فِي ٱلْجَحِيمِ

“Zij zeiden: ‘Laat ons een bouwwerk oprichten en hem in het vuur werpen.’” (Qurʾān, Surah as-Sāffāt, 37:97)

Toen zij hem in het vuur wierpen, beval Allāh Ta’ālā:

قُلْنَا يٰنَارُ كُونِي بَرْداً وَسَلَٰماً عَلَىٰ إِبْرَاهِيمَ
“O vuur, wees koel en vredig voor Abraham.” (Qurʾān, Surah al-Anbiyāʾ, 21:69)

Volgens Tafsīr al-Jalālayn werd het vuur een bloementuin, en de poging van de polytheïsten faalde.

Hoewel de naam Nimrod niet in de Qurʾān voorkomt, wordt hij wel genoemd in de Thora (Oude Testament) en in islamitische werken zoals al-Itqān van al-Suyūṭī. Vandaag de dag bevindt zich in de stad Urfa (Turkije) een vijver genaamd ʿAyn al-Zalīka of alīl al-Ramān. Deze vijver, ongeveer 50 bij 30 meter, wordt beschouwd als de plaats waar Ibrāhīm (ʿalayhis salām) in het vuur werd geworpen. De vissen in de vijver worden als heilig beschouwd en mogen niet worden geschaad.

De profeet die de grondbeginselen van het jodendom overbracht, is Ḥazrat Mūsā (Mozes, ʿalayhis salām). Hij werd geboren circa 1705 jaar vóór ʿĪsā (Jezus, ʿalayhis salām) in de stad Memphis, Egypte. Vanwege uiteenlopende overleveringen over zijn geboortejaar is het niet met zekerheid vast te stellen welke farao destijds regeerde (al-Maḥallī & al-Suyūṭī, z.j.).

Volgens overlevering had de farao een droom waarin hij zag dat een jongen geboren zou worden die zijn heerschappij zou beëindigen. Daarom gaf hij opdracht om alle pasgeboren jongens te doden. Uit angst plaatste de moeder van Mūsā haar zoon in een kist en liet deze op de Nijl drijven, terwijl zij Allāh Ta’ālā smeekte om bescherming. De kist werd gevonden door de vrouw van de farao. Toen zij de baby zag, stelde zij voor: “Als er een levend wezen in deze kist is, laat het dan van mij zijn; is het iets materieels, dan is het van u.” De farao stemde toe, en het kind werd gespaard.

De naam Mūsā betekent “gered uit het water” (al-Khāzin, z.j.). Christenen noemen hem Mozes of Mois. Zijn moeder kreeg een positie als voedster in het paleis, waardoor zij haar eigen zoon kon opvoeden. Op veertigjarige leeftijd vernam Mūsā dat hij familie had buiten het paleis. Hij verliet het hof en ontmoette zijn broer Ḥazrat Hārūn (ʿalayhis salām), die drie jaar jonger was.

Na het zien van de onderdrukking van de Banī Isrāʾīl kwam Mūsā (ʿalayhis salām) in verzet tegen de farao. Toen hij een Egyptenaar een Hebreeër zag mishandelen, greep hij in. Daarbij kwam de Egyptenaar om het leven. Hoewel Mūsā slechts de mishandeling wilde stoppen, werd hij gedwongen Egypte te verlaten. Hij vluchtte naar Madyan, waar hij tien jaar diende bij Ḥazrat Shuʿayb (ʿalayhis salām) en huwde diens dochter afūrā. Na tien jaar keerde hij terug naar Egypte. Onderweg hoorde hij op de berg Ṭūr het Woord van Allāh Ta’ālā. Daar werd hem de Risālah (profetische zending) gegeven. Hem werd geopenbaard dat Allāh Eén is en dat de farao geen god is. Eenmaal terug in Egypte riep Mūsā (ʿalayhis salām) de farao op om in Allāh te geloven en de Banī Isrāʾīl vrij te laten. De farao beschuldigde hem van tovenarij en beraamde een plan met zijn viziers: “Verzamel de beste tovenaars om Mūsā te verslaan.” Tijdens een publieke confrontatie wierpen de tovenaars hun touwen, die in slangen veranderden. Mūsā wierp zijn staf, die veranderde in een grote slang en de andere opslokte. De tovenaars erkenden zijn waarheid en geloofden in hem:

وَأَوْحَيْنَآ إِلَىٰ مُوسَىٰ أَنْ أَلْقِ عَصَاكَ فَإِذَا هِيَ تَلْقَفُ مَا يَأْفِكُونَ

“En Wij bezielden Mozes en zeiden: “Werp uw stok neer” en ziet, deze slokte al hetgeen zij getoverd hadden op.” Surah al-A’rāf, (de verheven plaatsen) H7, vers 117

 فَوَقَعَ ٱلْحَقُّ وَبَطَلَ مَا كَانُواْ يَعْمَلُو

“Zo werd de waarheid bevestigd en bleek wat zij deden ijdel te zijn.” Surah al-Arāf, (de verheven plaatsen) H7, vers 118

De farao werd woedend en dreigde: “Ik zal jullie handen en voeten afhakken en jullie ophangen aan palmbomen.” De tovenaars antwoordden: “Wij geloven in de Heer van Mūsā. Wij zoeken Zijn bescherming en vergeving.” De farao weigerde de Banī Isrāʾīl te laten gaan, omdat zij zijn slaven waren. Vervolgens trof Allāh Ta’ālā Egypte met tekenen: het water veranderde in bloed, kikkers vielen als regen, huidziekten verspreidden zich, en een driedaagse duisternis viel over het land. Uit angst gaf de farao uiteindelijk toestemming om te vertrekken. Tijdens de uittocht achtervolgde de farao met zijn leger de Banī Isrāʾīl tot aan de Rode Zee. Allāh Ta’ālā opende de zee voor Mūsā en zijn volk. Toen de farao hen volgde, sloot de zee zich en hij verdronk met zijn leger. Tijdens deze reis smeekte Mūsā (ʿalayhis salām) op de berg Ṭūr om Allāh Ta’ālā te mogen zien. Deze smeekbede werd niet ingewilligd, maar Allāh sprak opnieuw met hem op de berg Sīnāʾ. Daar verbleef hij veertig dagen en nachten in vasten. Allāh Ta’ālā openbaarde hem de Tawrāh (Thora) via de engel Jibrīl (ʿalayhis salām), geschreven op stenen tafelen. Eerder had hij de Tien Geboden ontvangen (Awāmir al-ʿAsharah), die ook in de Joodse boeken zijn opgenomen—beginnend bij het laatste vers van Deuteronomium 5 en eindigend bij het begin van Exodus 20.

Deze verzen in het Joodse boek zijn als volgt:

  1. Ik ben de Heer, uw Allāh, Die u uit het land Egypte, uit het Huis van Bondage.
  2. Gij zult geen andere goden hebben dan Mij. Gij zult beelden tekenen, of enige gelijkenis van iets dat boven in de hemel is, of onder de aarde, of in de wateren onder de aarde.
  3. Gij zult de naam van de Heer, uw Allāh, niet voor betekenisloos aannemen.
  4. Houd de Sabbat dag om het te heiligen. Zes dagen zult u arbeid verrichten en al uw werk doen, maar de zevende dag [bij joden zaterdag] is de Sabbat van de Heer, uw Allāh. Op die dag doet gij geen werk.
  5. Eer uw vader en uw moeder.
  6. Gij zult niet doden.
  7. Noch zult gij overspel plegen.
  8. Noch zult gij stelen.
  9. Noch zult gij valse getuigenis afleggen jegens uw buren.
  10. Noch zult gij de vrouw van uw buurman begeren, noch zult gij verlangen naar uw buurman ’s huis, zijn veld, of zijn arbeiders, of zijn dienstmeid, zijn os, of zijn ezel, of iets anders dat van uw buurman is.

Toen Ḥazrat Moussa (‘ʿalayhis salām) terugkeerde van de berg Sinaï, zag hij dat zijn gemeenschap, die hij verliet onder leiding van zijn broer Ḥazrat Haroun (‘ʿalayhis salām), was afgeweken van het Rechte Pad en waren begonnen met het aanbidden van een idool dat in de vorm van een kalf van goud was gemaakt.

Ḥazrat Moussa (‘ʿalayhis salām) was een man die een statige, grootse gestalte had met scherpe ogen. Hij maakte een geweldige indruk op de mensen die hij ontmoette, maar toen hij nog maar één jaar oud was maakte hij de farao boos door het plukken van de haren van zijn baard die versierd was met parels. Hij wilde Mozes vermoorden, maar met de tussenkomst van zijn vrouw Asiya testte hij Ḥazrat Moussa (‘ʿalayhis salām) eerst. Toen een dienblad met goud en vuur erop voor Ḥazrat Moussa (‘ʿalayhis salām) werd gezet, strekte hij zijn hand uit naar het goud, maar Gabriel (‘ʿalayhis salām) draaide zijn hand naar het vuur. Toen hij het vuur in zijn mond stak verbrandde de voorkant van zijn tong; vandaar dat hij het vuur naar beneden gooide. Dat is de reden waarom, in het begin, zijn toespraak niet vloeiend was, en wanneer het voor hem nodig was om mensen aan te spreken wees hij die taak toe aan zijn broer Ḥazrat Haroun (‘ʿalayhis salām) die vloeiend kon spreken. Toen Ḥazrat Moussa (‘ʿalayhis salām) zich bekend maakte als een profeet verdween dit spraakdefect en kon hij vloeiender spreken dan Ḥazrat Haroun (‘ʿalayhis salām).  Terwijl Ḥazrat Moussa (‘ʿalayhis salām) op de berg Sinaï was kon ondanks de goede prediking van Ḥazrat Haroun (‘ʿalayhis salām) niet voorkomen worden dat de gemeenschap afweek van het Rechte Pad.

Ḥazrat Moussa (‘ʿalayhis salām) ging terug naar de berg Toer en smeekte vergiffenis aan Allāh Ta’ālā voor zijn Natie. Zijn volk beloofde het niet meer te doen. Hij leidde ze en ging de woestijn in om Arz-e-Mev’ud (het beloofde land) dat hen door Allāh Ta’ālā werd beloofd. Zij verbleven veertig jaar in de woestijn van Tih. Daar, in de woestijn, gaf Allāh Ta’ālā hen manna (een fijn, vlokachtig ding zoals de vorst op de grond) en het vlees van kwartel (salwa) om te eten. Ḥazrat Moussa (‘ʿalayhis salām) kon alleen zo ver komen als een heuvel genaamd Nebo naast de stad Arieha van waaruit Arz-e-Mev’ud te zien was. Hij stierf daar toen hij zoals gezegd wordt 120 jaar oud was. Zijn broer Ḥazrat Haroun (‘ʿalayhis salām) was drie jaar eerder overleden voor hem. Het binnentreden van de stad Arieha in het land Arz-e-Mev’ud werd toegekend aan zijn opvolger, de profeet Yusha (‘ʿalayhis salām).

In het boek Mirāt-e-Kā’ināt staat dat Ḥazrat Moussa (‘ʿalayhis salām) drie keer ging naar de berg Toer. De eerste keer kreeg hij risālat (profetisch). De tweede keer het Heilige Boek Thora en de derde keer de Tien Geboden, deze waren geopenbaard aan hem. De Thora was in veertig delen. Er waren duizend hoofdstukken in elk deel. Er waren duizend verzen in elk hoofdstuk. Er zijn niet zo veel verzen meer in de Thora’s van vandaag. Dit komt omdat (zoals Heilige Qur’ān verklaart) de Thora en Bijbel werden veranderd en vervalst door de mens in de loop van de tijd. De Thora werd overgebracht door de engel Gabriel (‘ʿalayhis salām) naar Ḥazrat Moussa (‘ʿalayhis salām) die werd onthouden door de profeten Ḥazrat Moussa, Ḥazrat Haroun, Ḥazrat Yusha, Ḥazrat Uzayr en Ḥazrat Isa (‘ʿalayhimus ṣalawātu wa taslīmāt).

In het boek Kamus-ul-Alam staat: “Toen de soeverein Buhtun Nasar van Assyrië Jeruzalem in beslag had genomen en Masjid al-Aqṣā neerhaalde, hij alle kopieën van de Thora verbrandde. Bovendien veroverde hij 70.000 joodse geleerden, waaronder de profeten Daniël en ‘Uzayr (‘ʿalayhis salām), en stuurde ze naar Babylonië. Het feit dat ‘Uzayr (‘ʿalayhis salām) Ezra genoemd wordt door de Joden is geschreven in het boek Munjid.”

Echter, de schrijver van het boek van Ezra en enkele andere boeken die zijn opgenomen in het Oude Testament van de Bijbel van vandaag, zijn niet van ‘Uzayr (‘ʿalayhis salām). Ezra was een Hebreeuwse rabbijn, een man van religie. De Joden veronachtzaamden de heilige “Thora” en werden kāfir. Ze geloofden niet in de profeten die werden gestuurd om hen te waarschuwen. Ze martelden de meeste van deze profeten.

De Shah van Iran, Bahman Kayhusrav, versloeg de Assyriërs (semitische etnische groep inheems in Assyrië, een regio in het Midden-Oosten. Sommigen identificeren zichzelf als Syriërs, Arameeërs en Chaldeeërs) en liet al zijn joodse gevangenen vrij waaronder Daniel (‘ʿalayhis salām). Het aantal mensen dat in Masjid al-Aqṣā bidden nam toe.

Toen Alexander de Grote de stad Jeruzalem in beslag nam, werd een Joodse man Herodes uit Jeruzalem aangesteld als gouverneur. Deze verachtelijke gouverneur martelde Ḥazrat Yaḥyā (Johannes de Doper ‘ʿalayhis salām). Hij heeft de mensen voor een groot deel getiranniseerd. Later werd Jeruzalem veroverd door de Romeinen. In het jaar 135 van de christelijke kalender, nadat de Joden in opstand kwamen, vernietigde Adrian de stad Jeruzalem en slachtte het joodse volk. De Joden die wisten te ontsnappen aan het bloedbad gingen naar verschillende plaatsen, maar waren onderdrukt en werden hard behandeld door de christelijke inboorlingen. Toen de religie van de islam ontstond kwam rust en comfort. De stad Jeruzalem werd gerestaureerd door de Romeinse keizers en kreeg de naam Ilya. Jeruzalem werd herbouwd door Abdul Malik, de vijfde Khalifah van de Umayya Dynastie. De stad werd vernietigd en opnieuw door de christenen tijdens de Kruistochten door Ḥazrat Salahuddīn Ayyubi (raḍiyAllāhu ʿanhu) gerestaureerd. De Ottomaanse kaliefs repareerden en versierden de stad.

Een ander boek van de Joden na de Thora was Talmoed. Ḥazrat Moussa leerde wat hij hoorde van Allāh Ta’ālā op de berg Toer aan Ḥazrat Haroun, Yusha en Al-Ya’azar (‘ʿalayhimus ṣalawātu wa taslīmāt). Die Woorden werden aan de volgende profeten meegedeeld, uiteindelijk werden ze onderwezen aan de heilige Yahuda.

Tijdens de tweede eeuw van het christelijke tijdperk werden die woorden geschreven in een boek van deze heilige Yahuda over een periode van veertig jaar. Dit boek kreeg de naam Mishna. Twee annotaties werden geschreven voor de Mishna tijdens de derde en zesde eeuw van het christelijke tijdperk, respectievelijk in Jeruzalem en in Babylon. Deze annotaties werden de naam Gamara. Elk van de twee Gamara boeken werd in één boek met de Mishna en kreeg de naam Talmoed. Talmoed die Gamara bevat die in Jeruzalem wordt geschreven en Mishna wordt genoemd Talmoed van Jeruzalem. De andere Talmoed met de Gamara geschreven in Babylon en de Mishna heet het Talmoed van Babylon.

Christenen zijn de vijanden van deze drie boeken. Christenen geloven dat Sham’un die de leringen van Mishna predikte het kruis droeg dat werd gebruikt om Ḥazrat Isa (‘ʿalayhis salām) te kruisigen. (Cevab Veremedi).

Het feit dat de bovengenoemde naam Al-Ya’azar de zoon van Shu’aib (‘ʿalayhis salām) was is geschreven in het boek Mirāt-e-Kā’ināt. De zogenaamde Heilige Bijbel van de christenen bestaat uit twee delen: “het Oude Testament” en “het Nieuwe Testament.” Alleen het Oude Testament wordt geloofd en beschouwd als een Heilig Boek door de Joden. Ze houden niet van het idee van deze sectie wordt genoemd het oude Testament. Zij willen dat het de “Tanah” wordt genoemd. Zij zeggen dat de “Tanah” in drie delen is. Het eerste deel heet “Tawrit” (Thora). De Tawrit bestaat uit vijf delen, namelijk Genesis, Exodus, Leviticus, Numbers en Deuteronomium. Deze vijf delen worden tezamen Pentateuch genoemd.

Ḥazrat Dawood en Ḥazrat Sulaymān die onder de Profeten (‘ʿalayhimus ṣalawātu wa taslīmāt) behoren werden naar de Hebreeën gestuurd na Ḥazrat Moses. Zij deden hun best om de ware religie te verspreiden.

De belangrijkste punten van de religie van het jodendom zijn:

  1. Geloof: Er is één God. Hij is Zelfbestaand, dat wil zeggen, Zijn bestaan is van Zichzelf. Hij ziet en weet alles. Hij is niet geboren en Hij heeft geen kinderen. Hij is vergevingsgezind en straffen zijn onder zijn macht.
  2. Moraal: De morele fundamenten zijn gebaseerd op de Tien Geboden (Awāmir al-ʿAsharah). Mensen dienen zich strikt aan deze geboden te houden. Ziel en lichaam zijn onderscheiden: de ziel sterft pas op de Dag des Oordeels. Geloof in het hiernamaals is essentieel.
  3. Godsdienstig fundamenteel: Niet-Joden worden traditioneel beschouwd als afgodendienaren. Het wordt als noodzakelijk gezien om afstand van hen te houden en, waar mogelijk, zich van hen los te koppelen. Het brengen van offers, zowel met als zonder bloed, maakt deel uit van de religieuze praktijk. Joden offerden verschillende dieren, waaronder duiven, maar vooral schapen, geiten en runderen. Na verloop van tijd werden ook broodjes van ongezuurd deeg—plat brood, bekend als ongezuurd brood—als een vorm van offer beschouwd. Deze worden gecategoriseerd als “offers zonder bloed”.
  4. Straffen: Ze straffen volgens de wet van de Talion (vergelding). De mens die een slechte daad doet, wordt aan hetzelfde onderworpen op dezelfde manier. Jongens worden besneden door een rabbijn [een joodse religieuze man].
  5. Slachten: Dieren die gegeten worden, moeten ritueel geslacht zijn. Het vlees van een dier dat op een andere manier is gedood, mag niet worden gegeten. Zelfs vandaag de dag, in de Verenigde Staten en Europa, dragen producten in joodse slagerijen het etiket “koosjer”. Dit betekent dat het vlees afkomstig is van dieren die zijn geslacht volgens de voorschriften van de joodse religie, onder toezicht van een rabbijn. Joden mogen alleen vlees eten dat op deze wijze is bereid. Moslims eten uitsluitend vlees van dieren die zijn geslacht onder het uitspreken van de naam van Allāh Ta’ālā. Varkensvlees is voor moslims verboden. Ook binnen het jodendom is het eten van varkensvlees verboden.
  6. Hoofddeksel: Getrouwde joodse vrouwen dienen hun hoofd te bedekken. In Europa gebeurt dit vaak met een pruik (sheitel).
  7. Sabbat: De vormen van aanbidding binnen het jodendom zijn verbonden aan uiteenlopende religieuze ceremonies. Zaterdag is hun heilige dag. Op die dag verrichten zij geen arbeid en ontsteken zelfs geen vuur. Zaterdagen worden beschouwd als feestdagen (heilige dagen) en worden door hen plechtig gevierd. Ze noemen deze dag de Sabbat. Daarnaast kennen zij meerdere andere heilige dagen, zoals Pascha, Shawwat, Rosj Hasjana, Kipoer, Soekot, Poerim, Chanoeka, enzovoort. Pascha herdenkt de uittocht uit Egypte. Shawwat wordt ook wel het rozenfeest genoemd en geldt als viering van de ontvangst van de Thora en de Awāmir al-ʿAsharah (Tien Geboden). Kipoer is een grote vastendag, die wordt beschouwd als een dag waarop vergeving wordt geschonken na boetedoening. Soekot is het feest van de loofhutten en herinnert aan het verblijf in de woestijn. In tegenstelling tot een priester heeft een rabbijn geen bevoegdheid om biecht af te nemen. Rabbijnen leiden uitsluitend de aanbiddingsceremonies.

Na Ḥazrat Mūsā (ʿalayhis salām) nam het aantal religieuze ceremonies onder de joden toe. De wijze waarop rabbijnen deze uitvoerden werd verfijnd, aangepast of uitgebreid met nieuwe principes, vaak door tussenkomst van verschillende profeten.

Na Ḥazrat Dāwūd (ʿalayhis salām) werden tijdens het reciteren van het boek der Psalmen muziekinstrumenten toegevoegd aan de aanbiddingspraktijken.

De fundamenten van de muur die tegenwoordig door joden wordt aangeduid als de Klaagmuur (Wailing Wall) vormen een heilige plaats waar zij bidden, vaak staand voor deze muren.

  • Al-Khāzin, ʿA. (z.j.). Rūḥ al-Bayān.
  • Al-Maḥallī, J., & al-Suyūṭī, J. (z.j.). Tafsīr al-Jalālayn.
  • Al-Maḥallī, J., & al-Suyūṭī, J. (z.j.). Ḥāshiyah ʿalā al-Jalālayn.
  • Al-Suyūṭī, J. (z.j.). Al-Itqān fī ʿUloom al-Qurʾān.
  • Ibn Kathīr, I. (z.j.). Tafsīr Ibn Kathīr.
  • Naʿīmī, A. (z.j.). Tafsīr Naʿīmī.
  • Qurʾān. (z.j.). Surah Ibrāhīm, 14:52; Surah al-Baqarah, 2:258; Surah as-Sāffāt, 37:97; Surah al-Anbiyāʾ, 21:68–69; Surah al-A’rāf, 7:117–118.

Translate »
error: Content is protected !!