Inleiding
Profeet Adam (alayhis salām) neemt een belangrijke plaats in de islamitische theologie. Volgens het islamitische geloof werd hij (alayhis salām) geschapen uit het materiaal van de aarde en door Allāh Ta’ālā tot leven gebracht. Allāh Ta’ālā plaatste Adam (alayhis salām) in een paradijselijke tuin. Alle mensen zijn nakomelingen van hem en Hazrat Hawwāh (radi Allāhu anha).
Schepping op een vrijdag
Allāh Ta’ālā openbaart over de schepping van de mens:
هُوَ ٱلَّذِي خَلَقَكُمْ مِّن نَّفْسٍ وَاحِدَةٍ وَجَعَلَ مِنْهَا زَوْجَهَا لِيَسْكُنَ إِلَيْهَا فَلَماَّ تَغَشَّاهَا حَمَلَتْ حَمْلاً خَفِيفاً فَمَرَّتْ بِهِ فَلَمَّآ أَثْقَلَتْ دَّعَوَا ٱللَّهَ رَبَّهُمَا لَئِنْ آتَيْتَنَا صَالِحاً لَّنَكُونَنَّ مِنَ ٱلشَّاكِرِينَ
“Hij is het, Die u uit een enkele ziel [Adam] heeft geschapen en daaruit haar gade maakte, opdat deze troost in haar mocht vinden; en nadat hij haar bekend heeft, draagt zij een lichte last en gaat ermede rond; en wanneer deze zwaar wordt, bidden zij beiden tot Allāh hun Heer: ‘Als Gij ons een goed kind geeft, zullen wij zeker tot de dankbare behoren’.” Surah al-A’rāf (de verheven plaats) H7, vers 189
إِنَّ مَثَلَ عِيسَىٰ عِندَ ٱللَّهِ كَمَثَلِ ءَادَمَ خَلَقَهُ مِن تُرَابٍ ثُمَّ قَالَ لَهُ كُن فَيَكُونُ
“Voorzeker, het geval van Isa (Jezus) is bij Allāh hetzelfde als dat van Adam. Hij [Allāh] schiep hem uit stof en zeide: ‘Wees’ en hij werd.” Surah al-‘Imrān (het huis van Imrān) H3, vers 59
Hazrat Abu Huraira (radi Allāhu ‘Anhu) verhaalde dat de Boodschapper ﷺ van Allāh zei: “De beste dag waarop de zon opkomt is vrijdag. Adam was geschapen [op vrijdag] en op die dag ging hij in het Paradijs, en op die dag werd hij uit het Paradijs verdreven (naar de aarde). En het Uur zal verschijnen op vrijdag.” Deze Hadith is met elkaar in verwantschap gebracht door de vromen Sahīh Muslim, Abu Dawood, Nasā’ī en at-Tirmizi die (allen) het als sahīh (goed) hebben benadrukt.
Gebeurtenis in het Paradijs
De woonplaats van Profeet Adam (alayhis salām) en moeder Hawwāh (radi Allāhu ‘Anha) was het Paradijs, totdat zij bedrogen werden door Iblīs (duivel, een slechte djinn) en als gevolg ongehoorzaam werden door van de verboden boom te eten.
Allāh Ta’ālā openbaart:
وَلَقَدْ خَلَقْنَاكُمْ ثُمَّ صَوَّرْنَاكُمْ ثُمَّ قُلْنَا لِلْمَلاۤئِكَةِ ٱسْجُدُواْ لأَدَمَ فَسَجَدُوۤاْ إِلاَّ إِبْلِيسَ لَمْ يَكُنْ مِّنَ ٱلسَّاجِدِينَ
(11) “En voorzeker, Wij schiepen u, daarna vormden Wij u; toen zeiden Wij tot de engelen: ‘Onderwerpt u aan Adam’ en zij onderwierpen zich, behalve Iblīs (Satan); hij behoorde niet tot degenen die zich onderwierpen.”
قَالَ مَا مَنَعَكَ أَلاَّ تَسْجُدَ إِذْ أَمَرْتُكَ قَالَ أَنَاْ خَيْرٌ مِّنْهُ خَلَقْتَنِي مِن نَّارٍ وَخَلَقْتَهُ مِن طِينٍ
(12) “[Allāh] zeide: ‘Wat belette je [Iblīs], je te onderwerpen, toen Ik jou [dat] gebood?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben beter dan hij. Gij hebt mij uit vuur en hem [Adam] uit klei geschapen.
قَالَ فَٱهْبِطْ مِنْهَا فَمَا يَكُونُ لَكَ أَن تَتَكَبَّرَ فِيهَا فَٱخْرُجْ إِنَّكَ مِنَ ٱلصَّاغِرِينَ
(13) “[Allāh] zeide: ‘Verwijder u van hier, het is niet aan u hier hoogmoedig te zijn. Ga heen, u behoort stellig tot degenen, die vernederd zullen worden’.”
قَالَ أَنظِرْنِي إِلَى يَوْمِ يُبْعَثُونَ
(14) “Hij [Iblīs] zeide: ‘Geef mij uitstel tot aan de Dag (des Oordeels) waarop zij zullen worden opgewekt’.”
قَالَ إِنَّكَ مِنَ المُنظَرِينَ
(15) “[Allāh] zeide: ‘Jou is uitstel verleend’.”
قَالَ فَبِمَآ أَغْوَيْتَنِي لأَقْعُدَنَّ لَهُمْ صِرَاطَكَ ٱلْمُسْتَقِيمَ
(16) “[Iblīs] zeide: ‘Welnu, daar Gij mij liet dwalen, zal ik hen [de mensen] voorzeker in de weg gaan zitten op Uw rechte Pad’.”
ثُمَّ لآتِيَنَّهُمْ مِّن بَيْنِ أَيْدِيهِمْ وَمِنْ خَلْفِهِمْ وَعَنْ أَيْمَانِهِمْ وَعَن شَمَآئِلِهِمْ وَلاَ تَجِدُ أَكْثَرَهُمْ شَاكِرِينَ
(17) “Dan zal ik [Iblīs] mijn gewis vóór hen en achter hen en van hun rechter- en van hun linkerzijde tonen en Gij zult de meesten hunner niet dankbaar vinden.”
قَالَ ٱخْرُجْ مِنْهَا مَذْءُوماً مَّدْحُوراً لَّمَن تَبِعَكَ مِنْهُمْ لأَمْلأَنَّ جَهَنَّمَ مِنكُمْ أَجْمَعِينَ
(18) “[Allāh] zeide [Iblīs]: ‘Ga heen, veracht en verworpen; wie hunner u ook zal volgen, Ik zal voorzeker de Hel met u allen vullen’.”
ويَآءَادَمُ ٱسْكُنْ أَنتَ وَزَوْجُكَ ٱلْجَنَّةَ فَكُلاَ مِنْ حَيْثُ شِئْتُمَا وَلاَ تَقْرَبَا هَـٰذِهِ ٱلشَّجَرَةَ فَتَكُونَا مِنَ ٱلظَّالِمِينَ
(19) “En O Adam, vertoef met uw vrouw in de Tuin [Paradijs] en eet, wat gij wilt, maar nadert deze boom niet, anders zult gij tot de onrechtvaardigen behoren.”
فَوَسْوَسَ لَهُمَا ٱلشَّيْطَانُ لِيُبْدِيَ لَهُمَا مَا وُورِيَ عَنْهُمَا مِن سَوْءَاتِهِمَا وَقَالَ مَا نَهَاكُمَا رَبُّكُمَا عَنْ هَـٰذِهِ ٱلشَّجَرَةِ إِلاَّ أَن تَكُونَا مَلَكَيْنِ أَوْ تَكُونَا مِنَ ٱلْخَالِدِينَ
(20) “Maar Shaytān (Satan) fluisterde hun [boze ingevingen] in opdat hij hun naaktheid zou openbaren die voor hen verborgen was, en zeide: ‘Uw Heer heeft u deze boom alleen verboden, opdat gij geen engelen of eeuwig levenden zoude worden’.”
وَقَاسَمَهُمَآ إِنِّي لَكُمَا لَمِنَ ٱلنَّاصِحِينَ
(21) “En hij [Satan] zwoer tot hen: ‘Ik ben voor u zeker een oprechte raadgever’.”
فَدَلاَّهُمَا بِغُرُورٍ فَلَمَّا ذَاقَا ٱلشَّجَرَةَ بَدَتْ لَهُمَا سَوْءَاتُهُمَا وَطَفِقَا يَخْصِفَانِ عَلَيْهِمَا مِن وَرَقِ ٱلْجَنَّةِ وَنَادَاهُمَا رَبُّهُمَآ أَلَمْ أَنْهَكُمَا عَن تِلْكُمَا ٱلشَّجَرَةِ وَأَقُل لَّكُمَآ إِنَّ ٱلشَّيْطَآنَ لَكُمَا عَدُوٌ مُّبِينٌ
(22) “Zo deed hij hen door bedrog vallen, en toen zij van de boom proefden werd hun naaktheid hun duidelijk en zij begonnen zich te bedekken met bladeren uit de Tuin; en hun Heer riep hen en zeide: ‘Verbood Ik u die boom niet en zeide Ik niet tot u, ‘Voorwaar, Satan is een openlijke vijand van u’?”
قَالاَ رَبَّنَا ظَلَمْنَآ أَنفُسَنَا وَإِن لَّمْ تَغْفِرْ لَنَا وَتَرْحَمْنَا لَنَكُونَنَّ مِنَ ٱلْخَاسِرِينَ
(23) “Zij antwoordden: ‘Onze Heer, wij hebben onszelf onrecht aangedaan en als Gij ons niet vergeeft en ons niet genadig zijt, zullen wij zeker tot de benadeelden behoren’.”
قَالَ ٱهْبِطُواْ بَعْضُكُمْ لِبَعْضٍ عَدُوٌّ وَلَكُمْ فِي ٱلأَرْضِ مُسْتَقَرٌّ وَمَتَاعٌ إِلَىٰ حِينٍ
(24) “[Allāh]] zeide: ‘Gaat heen, sommigen uwer zullen de vijanden van anderen zijn; en er is voor u een verblijfplaats op aarde en een voorziening voor een bepaalde tijd’.”
قَالَ فِيهَا تَحْيَوْنَ وَفِيهَا تَمُوتُونَ وَمِنْهَا تُخْرَجُونَ
(25) “Hij zeide: ‘Gij zult daarop [aarde] leven en sterven en gij zult daarvandaan worden opgewekt’.”
يَٰبَنِيۤ ءَادَمَ قَدْ أَنزَلْنَا عَلَيْكُمْ لِبَاساً يُوَارِي سَوْءَاتِكُمْ وَرِيشاً وَلِبَاسُ ٱلتَّقْوَىٰ ذٰلِكَ خَيْرٌ ذٰلِكَ مِنْ آيَاتِ ٱللَّهِ لَعَلَّهُمْ يَذَّكَّرُونَ
(26) “O kinderen van Adam! Wij hebben u inderdaad kleding neergezonden om uw naaktheid te bedekken, ook om sierlijk te zijn, doch het kleed van godsvrucht is het beste; dit is een teken [bewijs, verzen, signalen, openbaringen, etc.] van Allāh, opdat zij er lering [laat valsheid en volg waarheid] uit mogen trekken’.”
يَابَنِيۤ ءَادَمَ لاَ يَفْتِنَنَّكُمُ ٱلشَّيْطَانُ كَمَآ أَخْرَجَ أَبَوَيْكُمْ مِّنَ ٱلْجَنَّةِ يَنزِعُ عَنْهُمَا لِبَاسَهُمَا لِيُرِيَهُمَا سَوْءَاتِهِمَآ إِنَّهُ يَرَاكُمْ هُوَ وَقَبِيلُهُ مِنْ حَيْثُ لاَ تَرَوْنَهُمْ إِنَّا جَعَلْنَا ٱلشَّيَاطِينَ أَوْلِيَآءَ لِلَّذِينَ لاَ يُؤْمِنُونَ
(27) “O kinderen van Adam! Laat Shaytān (Satan) u niet verleiden, zoals hij uw ouders [Adam en Hawwāh[1]] uit het Paradijs verdreef en hen van hun kleding beroofde, opdat hij hun naaktheid mocht tonen; waarlijk, hij ziet u, hij en zijn Qabīluhu [zijn volgelingen van de slechte djinns of zijn stam] vanwaar hij hen niet ziet. Voorzeker, Wij hebben de Shayātin (duivels) gemaakt voor hen, die niet geloven.” Surah al-A’rāf (de verheven plaats) H7, verzen 11-27
Geen echte zonde (is vergeven)
Hazrat Adam (alayhis salām) en Hazrat Hawwāh (radi Allāhu ‘Anha) zijn vergeven door Allāh Ta’ālā. Wij zijn niet geboren van zondaren zoals de christelijke theologie beweert.
Allāh Ta’ālā openbaart:
وَلَقَدْ عَهِدْنَآ إِلَىٰ ءَادَمَ مِن قَبْلُ فَنَسِيَ وَلَمْ نَجِدْ لَهُ عَزْماً
(115) En waarlijk wij gaven voorheen Adam een bevel, doch hij vergat het en Wij vonden in hem geen voornemen daartoe.
وَإِذْ قُلْنَا لِلْمَلاَئِكَةِ ٱسْجُدُواْ لأَدَمَ فَسَجَدُوۤاْ إِلاَّ إِبْلِيسَ أَبَىٰ
(116) En toen Wij tot de engelen zeiden: “Bewijst Adam eer,” bewezen zij allen eer, doch niet Iblīs. Hij weigerde.
فَقُلْنَا يآءَادَمُ إِنَّ هَـٰذَا عَدُوٌّ لَّكَ وَلِزَوْجِكَ فَلاَ يُخْرِجَنَّكُمَا مِنَ ٱلْجَنَّةِ فَتَشْقَىٰ
(117) Daarom zeiden Wij: “O Adam, deze is voor u en uw vrouw een vijand; laat hij u derhalve niet uit de tuin verdrijven, anders zal je ongelukkig worden.”
إِنَّ لَكَ أَلاَّ تَجُوعَ فِيهَا وَلاَ تَعْرَىٰ
(118) “[Daarin is voorraad voor u] opdat je er niet zult hongeren noch naakt zult zijn.”
وَأَنَّكَ لاَ تَظْمَأُ فِيهَا وَلاَ تَضْحَىٰ
(119) “En dat je er geen dorst zult lijden noch zult blootgesteld zijn aan de hitte van de zon.”
فَوَسْوَسَ إِلَيْهِ ٱلشَّيْطَانُ قَالَ يٰآدَمُ هَلْ أَدُلُّكَ عَلَىٰ شَجَرَةِ ٱلْخُلْدِ وَمُلْكٍ لاَّ يَبْلَىٰ
(120) Doch Satan fluisterde hem kwaad in, hij zei: “O Adam, zal ik u voeren tot de Boom der Eeuwigheid, en een koninkrijk dat nimmer zal vergaan?”
فَأَكَلاَ مِنْهَا فَبَدَتْ لَهُمَا سَوْءَاتُهُمَا وَطَفِقَا يَخْصِفَانِ عَلَيْهِمَا مِن وَرَقِ ٱلْجَنَّةِ وَعَصَىٰ ءَادَمُ رَبَّهُ فَغَوَىٰ
(121) Zo aten beiden ervan, waardoor hun schaamte hun duidelijk werd en zij zich begonnen te bekleden met bladeren uit de tuin. En Adam was ongehoorzaam aan het gebod van zijn Heer, derhalve leed hij.
ثُمَّ ٱجْتَبَاهُ رَبُّهُ فَتَابَ عَلَيْهِ وَهَدَىٰ
(122) Alsdan verkoos zijn Heer hem, vergaf hem en leidde hem.
قَالَ ٱهْبِطَا مِنْهَا جَمِيعاً بَعْضُكُمْ لِبَعْضٍ عَدُوٌّ فَإِمَّا يَأْتِيَنَّكُم مِّنِّي هُدًى فَمَنِ ٱتَّبَعَ هُدَايَ فَلاَ يَضِلُّ وَلاَ يَشْقَىٰ
(123) Hij [Allāh] zei: “Gaat allen tezamen hier vandaan, want je zult elkander tot vijanden zijn. En indien er leiding van Mij tot u komt dan zal eenieder die Mijn leiding volgt, noch dwalen noch ongelukkig zijn.” Surah Tā Hā, H20, verzen 115-123
Verder openbaart Allāh Ta’ālā:
وَإِذْ قَالَ رَبُّكَ لِلْمَلَٰئِكَةِ إِنِّي جَاعِلٌ فِي ٱلأَرْضِ خَلِيفَةً قَالُواْ أَتَجْعَلُ فِيهَا مَن يُفْسِدُ فِيهَا وَيَسْفِكُ ٱلدِّمَآءَ وَنَحْنُ نُسَبِّحُ بِحَمْدِكَ وَنُقَدِّسُ لَكَ قَالَ إِنِّيۤ أَعْلَمُ مَا لاَ تَعْلَمُونَ
(30) En toen uw Heer tot de engelen zei: “Ik wil een stedehouder op aarde plaatsen,” zegden zij: “Wilt Gij er iemand plaatsen die er onheil zal stichten en bloed zal vergieten, terwijl wij U verheerlijken met de lof die U toekomt en Uw Heiligheid prijzen,” antwoordde Hij: “Ik weet wat jij niet weet.”
وَعَلَّمَ ءَادَمَ ٱلأَسْمَآءَ كُلَّهَا ثُمَّ عَرَضَهُمْ عَلَى ٱلْمَلَٰئِكَةِ فَقَالَ أَنْبِئُونِي بِأَسْمَآءِ هَـٰؤُلاۤءِ إِن كُنْتُمْ صَٰدِقِينَ
(31) Hij leerde Adam al de namen. Dan plaatste Hij [de voorwerpen dezer] namen voor de engelen en zei: “Noemt Mij hun namen, indien jij in jouw recht staat.”
قَالُواْ سُبْحَٰنَكَ لاَ عِلْمَ لَنَآ إِلاَّ مَا عَلَّمْتَنَآ إِنَّكَ أَنْتَ ٱلْعَلِيمُ ٱلْحَكِيمُ
(32) Zij zegden: “Heilig zijt Gij. Wij bezitten geen kennis, buiten hetgeen Gij ons hebt geleerd; waarlijk, U bent de Alwetende, de Alwijze.
قَالَ يَآءَادَمُ أَنبِئْهُمْ بِأَسْمَآئِهِمْ فَلَمَّآ أَنْبَأَهُمْ بِأَسْمَآئِهِمْ قَالَ أَلَمْ أَقُلْ لَّكُمْ إِنِيۤ أَعْلَمُ غَيْبَ ٱلسَّمَٰوَٰتِ وَٱلأَرْضِ وَأَعْلَمُ مَا تُبْدُونَ وَمَا كُنْتُمْ تَكْتُمُونَ
(33) Hij zei: “O, Adam, zeg hen de namen van deze dingen”, en toen hij de namen had genoemd, zei Hij: “Zegde Ik je niet: Waarlijk Ik ken de geheimen der hemelen en der aarde en Ik weet, wat jij onthult en wat jij verbergt?”
وَإِذْ قُلْنَا لِلْمَلَٰئِكَةِ ٱسْجُدُواْ لأَدَمَ فَسَجَدُواْ إِلاَّ إِبْلِيسَ أَبَىٰ وَٱسْتَكْبَرَ وَكَانَ مِنَ ٱلْكَٰفِرِينَ
(34) En toen Wij tot de engelen zegden: “Onderwerpt je aan Adam”, onderwierpen zich allen, behalve Iblīs. Hij weigerde, hij was hoogmoedig. Hij behoorde tot de ongelovigen.
وَقُلْنَا يَآءَادَمُ ٱسْكُنْ أَنْتَ وَزَوْجُكَ ٱلْجَنَّةَ وَكُلاَ مِنْهَا رَغَداً حَيْثُ شِئْتُمَا وَلاَ تَقْرَبَا هَـٰذِهِ ٱلشَّجَرَةَ فَتَكُونَا مِنَ ٱلْظَّٰلِمِينَ
(35) En Wij zegden: “O Adam, verblijf jij met jouw gade in de tuin en eet overvloedig, waar je ook wilt, doch nader deze boom niet, anders zult je tot de zondaren behoren.”
فَأَزَلَّهُمَا ٱلشَّيْطَٰنُ عَنْهَا فَأَخْرَجَهُمَا مِمَّا كَانَا فِيهِ وَقُلْنَا ٱهْبِطُواْ بَعْضُكُمْ لِبَعْضٍ عَدُوٌّ وَلَكُمْ فِي ٱلأَرْضِ مُسْتَقَرٌّ وَمَتَٰعٌ إِلَىٰ حِينٍ
(36) Doch door de boom verleidde Satan hen beiden en dreef hen uit de staat waarin zij zich bevonden. En Wij zegden: “Gaat heen – je bent elkander vijandig. Er zal op aarde een tijdelijke woonplaats en levensonderhoud voor je zijn.”
فَتَلَقَّىٰ ءَادَمُ مِن رَّبِّهِ كَلِمَٰتٍ فَتَابَ عَلَيْهِ إِنَّهُ هُوَ ٱلتَّوَّابُ ٱلرَّحِيمُ
(37) Toen leerde Adam enkele woorden van zijn Heer. Zo schonk Hij hem vergiffenis; voorwaar Hij is berouw aanvaardend, Genadevol.
قُلْنَا ٱهْبِطُواْ مِنْهَا جَمِيعاً فَإِمَّا يَأْتِيَنَّكُم مِّنِّي هُدًى فَمَن تَبِعَ هُدَايَ فَلاَ خَوْفٌ عَلَيْهِمْ وَلاَ هُمْ يَحْزَنُونَ
(38) Wij zegden: “Gaat allen weg van hier. En, indien er leiding van Mij tot je komt, zullen zij, die Mijn leiding volgen, vrees noch droefheid kennen.” Surah al-Baqarāh (de koe) H2, verzen 30-38
Hadith Qudsī[2]: “O zoon van Adam, zolang u Mij aanbidt en naar Mij zoekt zal Ik u vergeven voor wat u hebt misdaan en Ik zal het niet erg vinden (u te vergeven). O zoon van Adam, waren uw zonden bedoeld om de wolken in de hemel te bereiken en zou u vergiffenis willen vragen aan Mij, dan had Ik u vergeven. O zoon van Adam, was u naar Mij gekomen met zonden zoals groot als de aarde en wilde u voor Mij staan, mij geen deelgenoten toewijzende, dan had ik u volkomen vergeven.”
De verklaring van Allāh: “En Hij leerde Adam de namen van alles”
Bemiddeling door de Heilige Profeet ﷺ
Hazrat Anas (radi Allāhu ‘Anhu) verhaalde, dat de Heilige Profeet Mohammed ﷺ zei: “Op de Dag des Oordeels zullen de gelovigen (soenniet) zich verzamelen en zeggen, laten wij iemand vragen om voor ons te bemiddelen bij de Heer. Dan gaan zij naar Adam[3] en vragen, u bent de vader van alle mensen en Allāh heeft u met Zijn Eigen Handen geschapen, en de engelen opgedragen zich voor u te onderwerpen, en u leerde de namen van alles, dus alstublieft bemiddel voor ons bij uw Heer, zodat Hij ons kan bevrijden van deze plaats van ons. Adam zal zeggen, ik ben daartoe niet in staat (om te bemiddelen voor u). Dan zal Adam zijn (vergeven) zonde herinneren en daarvoor schamen. Hij gaat dan zeggen: “Ga naar Noah[4] (Noah) want hij was de eerste Boodschapper die Allāh stuurde naar de bewoners van de aarde.” De gelovigen zullen vervolgens naar Noah gaan, maar ook hij zal zeggen, ik ben daartoe niet in staat. Hij zal zijn verzoek aan zijn Heer herinneren over iets waar hij geen kennis van had, dan zal hij zich schamen en zeggen, ga naar Khalil-ur-Rahmān (Abraham)[5]. Daarna zullen zij naar hem toe gaan, maar ook hij zal zeggen, ik ben daartoe niet in staat, ga naar Musā (Mozes)[6], de Boodschapper met wie Allāh (rechtstreeks) sprak en hem de Torah (Oude Testament) gaf. De gelovigen zullen naar hem gaan en ook hij zal zeggen, ik daartoe niet in staat, en hij gaat zich herinneren aan de (zijn) moord van een persoon die zelf geen moordenaar was en ook hij zal zich daarvoor schamen voor zijn Heer en zeggen, ga naar Isa (Jezus), Allāh’s slaaf, Zijn Boodschapper en Allāh’s Woord en een geest komende van Hem[7]. Isa zal zeggen, ik ben daartoe niet in staat, ga naar Mohammad ﷺ de slaaf van Allāh wiens vorige en toekomstige zonden zijn vergeven door Allāh. Zo zullen de gelovigen naar mij toe komen en ik zal een begin maken om Allāh Zijn toestemming te vragen die ik zal krijgen. Zodra ik mijn Heer zie, zal ik in sajdah (posternatie, onderwerping) vallen en Hij gaat mij net zolang in die positie laten als Hij wil en vervolgens zal ik opgedragen worden ‘Muhammad!’ Til uw hoofd op. Vraag en Ik zal uw verzoek accepteren; zeg en uw verzoek zal gehoord worden; bemiddel en uw bemiddeling zal geaccepteerd worden. Ik ga mijn hoofd dan optillen en Allāh loven met iets wat Hij mij gaat leren en ik zal dan bemiddelen. Hij (Allāh) zal voor mij een bepaalde tijdslimiet bepalen gedurende welke ik mag bemiddelen voor wie ik naar het Paradijs wil laten sturen. Dan ga ik weer bij Allāh komen, en zodra ik Hem zie zal hetzelfde zich herhalen. En ik ga bemiddelen en Allāh gaat weer een tijdslimiet voor mij bepalen om te mogen bemiddelen voor degene die ik naar het Paradijs wil laten sturen. Dan zal ik weer voor de derde keer bij Allāh komen en als ik voor de vierde keer bij Hem kom en zeg ‘er is niemand meer (soenniet) in de Hel behalve zij die door de Qur’ān gevangen zijn genomen, gaat Allāh zeggen, ‘om daarin voor altijd te verblijven.” Sahīh al-Bukhārī, deel 6, nummer 3
Kaïn en Abel
Allāh Ta’ālā openbaart:
وَٱتْلُ عَلَيْهِمْ نَبَأَ ٱبْنَيْ ءَادَمَ بِٱلْحَقِّ إِذْ قَرَّبَا قُرْبَاناً فَتُقُبِّلَ مِن أَحَدِهِمَا وَلَمْ يُتَقَبَّلْ مِنَ ٱلآخَرِ قَالَ لأَقْتُلَنَّكَ قَالَ إِنَّمَا يَتَقَبَّلُ ٱللَّهُ مِنَ ٱلْمُتَّقِينَ
(27) En vertel naar waarheid het verhaal van de twee zonen van Adam, toen zij een offer brachten en het van één hunner werd aangenomen en van de ander niet. De laatstgenoemde zeide: “Ik zal u zeker doden.” – De eerste zeide: “Allāh neemt alleen iets van de rechtvaardigen aan.”
لَئِن بَسَطتَ إِلَيَّ يَدَكَ لِتَقْتُلَنِي مَآ أَنَاْ بِبَاسِطٍ يَدِيَ إِلَيْكَ لأَقْتُلَكَ إِنِّيۤ أَخَافُ ٱللَّهَ رَبَّ ٱلْعَالَمِينَ
(28) “Als gij uw hand naar mij uitstrekt om mij te doden, zal ik mijn hand niet naar u uitstrekken, om u te doden. Ik vrees Allāh, de Heer der Werelden.
إِنِّيۤ أُرِيدُ أَن تَبُوءَ بِإِثْمِي وَإِثْمِكَ فَتَكُونَ مِنْ أَصْحَابِ ٱلنَّارِ وَذَلِكَ جَزَآءُ ٱلظَّالِمِينَ
(29) Ik wens, dat gij zowel met de zonde tegen mij, als met uw zonde terugkeert, zodat gij tot de bewoners van het Vuur zult behoren, dat is de beloning der misdadigers.”
فَطَوَّعَتْ لَهُ نَفْسُهُ قَتْلَ أَخِيهِ فَقَتَلَهُ فَأَصْبَحَ مِنَ ٱلْخَاسِرِينَ
(30) Maar zijn kwade neiging dreef hem er toe zijn broeder te doden, dus doodde hij hem en werd een der verliezers.
فَبَعَثَ ٱللَّهُ غُرَاباً يَبْحَثُ فِي ٱلأَرْضِ لِيُرِيَهُ كَيْفَ يُوَارِي سَوْءَةَ أَخِيهِ قَالَ يَاوَيْلَتَا أَعَجَزْتُ أَنْ أَكُونَ مِثْلَ هَـٰذَا ٱلْغُرَابِ فَأُوَارِيَ سَوْءَةَ أَخِي فَأَصْبَحَ مِنَ ٱلنَّادِمِينَ
(31) Toen zond Allāh een raaf, die in de grond krabde, om hem te beduiden, hoe het lijk van zijn broeder te verbergen. Hij zeide: “Ware ik maar de raaf gelijk, zodat ik het lijk van mijn broeder kon verbergen.” En toen kreeg hij berouw.
مِنْ أَجْلِ ذٰلِكَ كَتَبْنَا عَلَىٰ بَنِيۤ إِسْرَائِيلَ أَنَّهُ مَن قَتَلَ نَفْساً بِغَيْرِ نَفْسٍ أَوْ فَسَادٍ فِي ٱلأَرْضِ فَكَأَنَّمَا قَتَلَ ٱلنَّاسَ جَمِيعاً وَمَنْ أَحْيَاهَا فَكَأَنَّمَا أَحْيَا النَّاسَ جَمِيعاً وَلَقَدْ جَآءَتْهُمْ رُسُلُنَا بِٱلّبَيِّنَٰتِ ثُمَّ إِنَّ كَثِيراً مِّنْهُمْ بَعْدَ ذٰلِكَ فِي ٱلأَرْضِ لَمُسْرِفُونَ
(32) Deswege schreven Wij de kinderen Israëls voor, dat wie ook een mens doodt, behalve wegens het doden van anderen of het scheppen van wanorde in het land, het ware alsof hij het gehele mensdom had gedood, en voor hem, die iemand het leven schenkt, alsof hij aan het gehele mensdom het leven heeft geschonken. En voorzeker Onze Boodschappers kwamen met duidelijke tekenen tot hen en toch – werden daarna -velen hunner op aarde tot overtreders.” Surah al-Mā’idah (de tafel) H5, verzen 27-32
Op de Dag van Verrijzing
Hazrat Abu Huraira (radi Allāhu ‘Anhu) verhaalde dat de Heilige Profeet ﷺ zei: “De eerste man die op de Dag van Verrijzing geroepen gaat worden is Adam die zijn nazaten zal laten zien en er zal over hem gezegd worden dit is uw vader Adam. Adam zal zeggen (als antwoord op de oproep) ‘Labbayk wa Sa’daik’. Vervolgens gaat Allāh (aan Adam) zeggen: ‘Neem uit je nazaten de mensen van de Hel’. Adam gaat vragen, ‘O Heer, hoeveel moet ik selecteren?’ Allāh gaat zeggen, ‘selecteer 99 uit elke 100’.” Zij (de metgezellen van de Profeet ﷺ) vroegen: ‘O Allāh’s Profeet! Als 99 uit iedere 100 geselecteerd wordt, wie blijft er dan van ons achter?’ Hij ﷺ antwoordde: ‘Mijn volgelingen in vergelijking met de andere naties is net als een witte haar op een zwarte os’.” Sahīh al-Bukhārī
[1] Moeder Hawwāh is een week na de schepping van Profeet Adam (alayhi salām) geschapen uit zijn rib. Het woord Hawwāh is afgeleid van Hayy (attribuut van Allāh Ta’ālā) wat betekent “levend”. Tafsir Na’imi, deel 1, pag. 313
[2] Hadith Qudsī wat zuivere en heilige hadīth betekent, is een speciale categorie van ahadīth, het compendium van uitspraken toegeschreven aan de Profeet Mohammed ﷺ. Er wordt gezegd dat deze ahadīth uniek zijn, omdat hun inhoud aan Allāh Ta’ālā wordt toegeschreven, maar de feitelijke bewoording werd toegeschreven aan de Profeet Mohammed ﷺ zelf.
[3] Toen hij overleed waren al 100.000 mensen op aarde (tafsir Na’imi, deel 1, pag. 416) of 700.000 mensen (Ma’ārij al-Nubuwwah). Profeet Adam (alayhi salām) heeft 10 Geschriften van Allāh Ta’ālā ontvangen (tafsir Na’imi, deel 2, pag. 170). In Khazā’in al-Irfān staat dat de eerste engel die sajdah deed van Profeet Adam (alayhi salām) was Hazrat Jibra’il (alayhi salām) en in al-Shāwi, deel 1, pag. 49, staat dat de tijd was tussen middag en ‘Asr namāz.
[4] Hij was geboren 126 jaar na het heengaan van Profeet Adam (alayhi salām). Zijn naam was aanvankelijk ‘Abd al-Ghāffar. Noeh betekent weeklacht, omdat hij veel huilde. Al-Itqān, deel 2, pag. 183. Allāh Ta’ālā stuurde Jibra’il (alayhi salām) naar hem met de instructie hoe een ark te bouwen. De ark die de Profeet bouwde bestond uit 124.000 planken (Ma’ārij al-Nubuwwah pag. 8). Het bouwen van de ark duurde 2 jaar (Tafsir Ibn Kathīr). De ark was ongeveer 201 meter lang, 100 meter breed en 11 meter (Ma’ārij al-Nubuwwah, deel 1, pag. 71). Hij leefde 1050 jaar (al-Itqān, deel 2, pag. 175)
[5] Profeet Ibrahim (alayhi salām) kreeg tien Geschriften van Allāh Ta’ālā. Tafsir Na’imi, deel 2, pag. 170. Hij is 2.000 jaar na het heengaan van Profeet Adam (alayhi salām) geboren. (Al-Itqān, deel 2, pag. 176). Er waren 73 afgodsbeelden gemaakt van goud, zilver, ijzer, steen en kopen. 72 afgodsbeelden heeft hij vernietigt en de laatste niet. Deze laatste was het grootste beeld en gemaakt van puur massief goud, het beeld droeg een kroon gemaakt van parels en de ogen waren van smaragden die in het donker glinsterden. (Hāshiya ‘ala al-Jalālayn, pag. 273). Toen Profeet Ibrahim (alayhi salām) 16 jaar oud was werd hij met een enorme katapult in een grote vuurzee geschoten, sommige geschiedkundigen zeggen dat hij 26 jaar oud was (tafsir Ibn Kathīr en al-Jumal, deel 3, pag. 163). Hij leefde 200 jaar (al-Itqān, deel 2, pag. 176).
[6] Profeet Moussa (alayhi salām) kreeg van Allāh Ta’ālā de Torah op 6 Ramadān (al-Itqān, deel 1, pag. 55). Hij was ongeveer 700 jaar na het heengaan van Profeet Ibrahim (alayhi salām) geboren (Hāshiya ‘ala al-Jalālayn, pag. 138). De naam Moussa bestaat uit twee woorden, namelijk ‘moe’ (water) en ‘sa’ (hout), Ruh al-Bayān, deel 1, pag. 91). Zijn wandelstok was van het Paradijs en naar de aarde gebracht door Profeet Adam (alayhi salām), met een lengte van ca. 10 tot 12 handlengtes (Tafsir Na’imi, deel 1, pag. 473).
[7] Dit mag niet verkeerd worden begrepen als de geest of ziel van Allāh, in feite is het de ziel (van Profeet Isa) die Allāh geschapen heeft. Het was Zijn Woord “Wees!” en hij (Profeet Isa) was geschapen zoals Profeet Adam was geschapen.