Inleiding
In dit boekje worden de valse beweringen van de andersdenkenden weerlegd die beweren dat het ongeloof is om te zeggen: “Allāh Ta’ālā en Zijn Heilige Profeet Mohammed ﷺ weten het beter.” Zij beweren ook, dat de kennis van de Heilige Profeet Mohammed ﷺ gelimiteerd is, omdat verzen zoals ‘Alīf Lām Miem’ en ‘Yasin’ alleen bij Allāh Ta’ālā bekend zijn. Zij vragen: “Waren de christenen niet gedwaald, omdat zij dezelfde fout maakten door de Profeet ‘Isa (alayhis salām) te vergelijken met Allāh Ta’ālā?” [Dit is een retorische vraag, want zij trachten het aanzien van Hazrat ‘Isa alayhis salām te beschadigen].
Ook beweren zij dat alle authentieke en beschikbare boeken van tafāsir (uitleg, exegese), fiqh en fatāwa (juridische uitspraken) de woorden “Wallāhu A’lamu” (Allāh weet het beter) bevatten en dat nergens de woorden ‘Allāh en Zijn Rasool ﷺ weten het beter’ gevonden kan worden.
Bewijsmateriaal
Met onderstaande ahadīth worden bewijzen geleverd, dat het daadwerkelijk de Sunnah is van de Sahāba-e-Kirām (radi Allāhu anhu) om te zeggen, ‘Allāh en Zijn Rasool ﷺ weten het beter’:
- Niet alleen is het Sunnah van de Sahāba-e-Kirām om bovenstaande uitingen te gebruiken, maar de Heilige Profeet Mohammed ﷺ heeft nooit en te nimmer bovenstaande bewering verworpen, nadat hij het had gehoord. Daarom betekent het dat de Heilige Profeet Mohammed ﷺ bovenstaande bewering heeft goedgekeurd.
- Hazrat Umar Ibn Khattāb (radi Allāhu anhu) zei: “Op een dag zaten wij in het hof van de Heilige Profeet Mohammed ﷺ toen voor ons een man verscheen, extreem gekleed in witte kledij met pikzwarte haren. Er viel geen enkele teken van een vermoeide reis op hem waar te nemen en niemand van ons kende hem. Vervolgens ging hij zitten, heel dicht bij de Heilige Profeet ﷺ. Hij schoof zo dicht bij de Heilige Profeet ﷺ, dat zijn knieën de knieën van de Heilige Profeet ﷺ raakten, daarna legde hij zijn handpalmen op zijn dijen en vroeg: “O Mohammed, vertel mij over de islam.” Hij ﷺ antwoordde: “Islam vereist, dat u verklaart dat er géén god is dan Allāh en dat Mohammed Zijn Boodschapper is, verder dat namāz (vijf dagelijkse gebed), zakāt (armenbelasting), Saum (vasten in de maand Ramadān) en hadj (pelgrimstocht) naar het Huis (Ka’aba) worden voldaan als u de middelen daarvoor (hadj) heeft.” Hij (de onbekende man) zei: “U hebt de waarheid gesproken.” Wat was zo verbazingwekkend, dat hij zelf de vraag stelde en zelf antwoordde dat het de waarheid was?
Hij (de onbekende man) vroeg: “Vertel mij over Imān.” Hij ﷺ antwoordde: “U moet eveneens uw geloofsovertuiging hebben in Allāh, Zijn engelen, Zijn Boeken, Zijn Boodschappers, in het Hiernamaals en in het Goddelijke Decreet tot goed en kwaad.” Hij (de onbekende man) zei wederom: “U hebt de waarheid gesproken.”
Hij (de onbekende man) vroeg vervolgens: “Vertel mij over Ihsān.” Hij ﷺ vertelde: “Ihsān is dat u Allāh aanbidt alsof u Hem ziet, (weet) dat Hij u in feite altijd ziet.”
Hij (de onbekende man) vroeg: “Vertel mij over het (Laatste) Uur.” Hij ﷺ zei: “Degene die over de Qiyāmah vraagt weet niet meer dan degene aan wie wordt gevraagd [dit betekent dat u net zoveel weet als ikzelf].”
Hij (de onbekende man) vroeg: “Vertel enkele van de gebeurtenissen.” Hij ﷺ vertelde: “Slavinnen (draagmoeders) zullen kinderen baren voor hun meesteressen, u zult bloot voeten vinden, berooiden en herders die zich in gebouwen (paleizen) zullen verlustigen.”
Toen ging de vraagsteller weg en ik bleef lange tijd bij de Heilige Profeet Mohammed ﷺ. Hij ﷺ vroeg toen aan mij: “Umar, weet je wie die vraagsteller was?” Ik antwoordde: “ALLĀHOE WA RASOELOE HOE A’LAMOE (Allāh en Zijn Boodschapper weten het beter).” Hij ﷺ zei: “Hij was Jibra’il (Gabriel), hij kwam om jou en jouw godsdienst van instructie te voorzien.” Sahīh Muslim; Mishkāt
- Ibn Abbās (radi Allāhu anhu) verhaalde, dat een delegatie van de stam van Abdul Qais bij de Boodschapper ﷺ kwam. Allāh’s Boodschapper ﷺ vroeg: “Wie zijn die mensen of van wie is de delegatie (gevormd).” Zij antwoordden: “(De delegatie) van Rabia.” Hij ﷺ zei aan de mensen of de delegatie: “Welkom, dat jullie naar ons zijn gekomen zonder enige schaamte of gevoel van ongemak.” Zij zeiden: “Allāh’s Boodschapper, wij vonden het onmogelijk voor ons om naar u te komen, maar in de heilige maanden tussen ons en u is een stam ongelovigen, genaamd Mudar. Geef ons een beslissende opdracht welke wij aan hen na ons kunnen navertellen en wij naar het Paradijs kunnen gaan”, ook vroegen zij hem ﷺ over drank. Hij ﷺ gaf instructie aan de gasten om vier dingen te doen en verbood ze (uit vier dingen). Hij ﷺ gebood hun om geloof te hebben in Allāh, de Eenheid. Hij ﷺ vroeg ‘weten jullie wat het betekend om geloof te hebben in Allāh?” Zij zeiden: “ALLĀHOE WA RASOELOE HOE A’LAMU (Allāh en Zijn Boodschapper weten het beter).” Sahīh Bukhārī; Mishkāt
- Drie punten kunnen van bovenstaande ahadīth gedestilleerd worden, namelijk:
- Het is inderdaad de Sunnah van de Sahāba-e-Kirām (radi Allāhu anhum) om te zeggen: “Allāh en Zijn Rasool ﷺ weten het beter.” Degene die zeggen: “Allāh en Zijn Rasool ﷺ weten het beter”, volgen de voetsporen van de Sahāba-e-Kirām en zijn de waarheid en echte soenniet. Rasūlullāh ﷺ zei: “Degene die mijn voetstappen en de voetstappen van mijn Sahāba volgen zijn de enige Jamā’ah die Genade gaan krijgen.”
- Als het Shirk was om te zeggen: “Allāh en Zijn Rasool ﷺ weten het beter”, dan is de logica dat het volgen door de hele Ummah van Rasūlullāh ﷺ, inclusief de Heilige Profeet Mohammed ﷺ zelf mushriks (polytheïsten), Allāh verbiedt!, zou worden. De reden om dit te zeggen is, dat Rasūlullāh ﷺ deze bewering (Allāh en Zijn Rasool ﷺ weten het beter) had gehoord van de Sahāba en geen afkeuring aan hen heeft laten blijken. Het is zelfs shirk (ongeloof) om met shirk eens te zijn. Het zal betekenen, dat als de Sahāba-e-Kirām dit uitte ‘Shirkiya vonnis’, dan zouden alle mensen die geleerd, gelezen, gehoord en gedacht hebben over deze ahadīth mushriks zijn geworden. Het zou ook betekenen, dat zelfs degene die geloven in de correctheid van deze ahadīth eveneens mushriks waren geworden of zouden worden.
- Wij zeggen niet, dat de kennis van Rasūlullāh ﷺ onbegrensd is. Allāh Ta’ālā gaf de kennis van de hele schepping aan zijn geliefde Rasool ﷺ. De hele schepping is gelimiteerd, daarom wordt begrepen dat de kennis van schepping ook gelimiteerd is. Vandaar dat wij eens zijn, dat de kennis van Nabi ﷺ gelimiteerd is tot de hele schepping. Allāh’s Kennis is ongelimiteerd, dus is er geen vergelijking tot de kennis van Nabi ﷺ en de ongelimiteerde Kennis van Allāh Ta’ālā. Daarom zegt de Ahle Sunnah Wal Jamā’ah, dat de bewering dat de kennis van Rasūlullāh ﷺ gelijk is aan de Kennis van Allāh Ta’ālā, louter een leugen en ongefundeerde beschuldiging is.