Kennis is Macht
indien goed toegepast!
Onze doelstellingen
Qaid-
Kennis is Macht
indien goed toegepast!
Onze doelstellingen
Qaid-
De donorwet van 2018, een andere opendeur voor de aasgieren onder de politici en medici.
1. Kan een moslim bloed doneren?
2. Is bloedtransfusie toegestaan of niet?
3. Is orgaantransplantatie toegestaan van niet?
Beantwoording van de vragen
Alle drie handelingen zijn verboden! Een persoon kan bloed en organen niet doneren, omdat deze de amānah zijn van Allah zijn. Daarom is het niet toegestaan om een deel van iemands lichaam of het bloed (doneren) te doneren. Zelfs als men zegt dat door bloedtransfusie en transplantatie iemand een leven kan redden, maar zelfs is het zo dat deze acties niet toegestaan zijn, omdat Allāh Ta’ālā openbaart:
“En inderdaad hebben Wij de kinderen van Adam geëerd en hen gedragen over land en zee, en hun van het goede gegeven en hen verheven boven velen der genen die Wij hebben geschapen.” Surah al-Isrā (de nachtelijke tocht) H17, vers 70
Voetnoot: in een tijdschrift ” The Health Summary”, Vol. XV No. 3, March 1998, gepubliceerd in Londen, worden de gevaren van de bloedtransfusie, op pagina 9, als volgt verklaart: “In het jaar 1997 hebben 94 ziekenhuizen in totaal 169 gevallen gemeld van ‘gevaar’, bijna de helft van de patiënten hadden bloedbestanddeel gekregen dat bestemd was voor een andere patiënt. Van deze 63 gevallen bleek 142 procedurele fouten, resulterend in een dode en negen gevallen van grote morbiditeit. De deelnemende ziekenhuizen hebben gemeld dat er 12 doden direct toegeschreven worden aan alle complicaties van de bloedtransfusie.”
Deze fazilat bewijst (voorbij) een schaduw van twijfel dat alle lichaamsdelen als zodanig heilig zijn en binnen het concept van de heiligheid vallen. Het is niet toegestaan om enig deel van het menselijk lichaam te gebruiken zoals men geen gebruik maakt van delen van het dierlijke lichaam. Het is ook aanvaard dat de mens en elk deel van het menselijk lichaam heilig is. Het is daarom dat volgens de hadīth Sharief Almachtige Allāh’s Heilige Profeet Mohammed ﷺ de vrouw heeft vervloekt die haar haar vlecht met het haar van een andere (vals haar) en averechts. Dit bewijst een schaduw van twijfel dat als het haar van een vrouw niet kan worden gebruikt, dan zullen de andere delen van het menselijk lichaam ook niet gebruikt kunnen worden, het is dus verboden. Van dit hadīth begrijpen we duidelijk, dat als het was toegestaan om menselijke delen van een andere personen te gebruiken, Allāh Ta’ālā de gebruiker niet zou vervloeken, maar uit dit hadīth begrijpen wij dat de gebruiker van het menselijke deel is vervloekt.
Wat betreft de vraag van noodzaak heeft de Shari’ah duidelijk hieraan status verleend, omdat een volgende hadīth duidelijk maakt: “Noodzaak maakt dat wat harām is (in noodgeval) toegestaan wordt.” Deze omstandigheid is echter alleen dan van toepassing wanneer er geen omstandigheden zijn die in strijd zijn hiermee. Er is een hadīth waarin dat staat: “niet verwonden en wees niet open voor het veroorzaken van letsel.”
Behalve de Shari’ah, is deze wet ook een van de fundamentele wetten van islamitische beginselen van fiqh. De fundamentele betekenis van dit hadīth is dat het harām is te verwonden en ook harām is om te worden verwond.
In de kwestie van transplantatie en transfusie zal de bovengenoemde hadīth het schade veroorzaken tegenspreken voor een persoon die zichzelf in transfusie houdt en transplantatie nadelige gevolgen heeft voor zichzelf, evenals voor anderen. Een voorbeeld hiervan is gevonden in “Shāmi” waar een persoon met blijdschap een stuk van zijn eigen vlees aan de andere aanbiedt, maar dit zal niet toegestaan zijn, omdat hij schade aan zichzelf zal veroorzaken.
Wat zegt de Shari’ah hierover?
In de Heilige Qur’ān is het leven in deze wereld een onlosmakelijk onderdeel van een continuüm, een verenigd geheel van leven, dood en herleven, dat ons leven zinsverband en betekenis geeft. In deze zinsverband wordt het leven van het individu zinvol en verrijkt, omdat het vol is van goede werken. Het leven in deze wereld is een opleiding en examen dat leidt naar het hiernamaals, een geloof dat fundamenteel is verklaard in de Heilige Qur’ān.
Het leven dient zinvol te worden ingevuld waarbij ibādah in elke activiteit terugkomt. Zo is werken voor levensonderhoud, het beschermen van je dierbaren en de medemens, het beschermen van het ecologisch systeem (de dieren, planten, zeeën) ook ibādah.
Voor deze ibādah heeft Allāh Ta’ālā de mens geschapen van een bevruchtingstadium tot de geboorte. Deze negen maanden wordt het embryo ontwikkeld en in de baarmoeder door engelen vormgegeven tot een volmaakt wezen, de mens. Deze volmaaktheid heeft onder andere handen, voeten, organen en sensoren (oren) gekregen. Deze organen inclusief het hele lichaam zijn in bruikleen gegeven om de ziel te huisvesten, de ziel die eeuwig is en sinds de schepping geen leeftijdgrens en afstand kent.
Wetenschap
Zoals wij vandaag de dag door leren kennis verkrijgen van de scheppingen, verandert Allāh Ta’ālā de aardesubstanties, nitraten en fosfaten in eiwitten in de groei van planten en veranderen deze plantaardige eiwitten door het op eten in versteviging van het vlees, de botten en de ledematen van een dier. Niet alleen de wetenschap kan dit vandaag de dag uit onderzoek aantonen, maar veel eerder was dit al geopenbaard door Allāh Ta’ālā in onder andere sūrah Rahmān.
Net zo heeft Allāh Ta’ālā stoffen met korte tussenpozen in de baarmoeder veranderd in organen, bevestigde Hij de ziel in het lichaam en schiep Adam (alayhi’s salām), de eerste mens, om een korte periode op aarde te verblijven. Na het vertrek van het aardse leven is profeet Adam (alayhi’s salām) begraven, echter zijn lichaam is niet tot stof teruggekeerd. Dit geldt ook voor alle profeten, Awliya, martelaren, oprechte Ulema en de Hāfiz-e-Qur’ān die strikt naleven wat in de Heilige Qur’ān staat. Het lichaam van de rest van de mensen wordt door de aarde verteerd.
Op de Dag van Wederopstanding gaat Allāh Ta’ālā al deze verteerde elementen van zowel de dieren als de mensen in een oogwenk opnieuw verzamelen en de lichamen designeren. Het sterven van een persoon betekent, dat de ziel het lichaam verlaat om te verhuizen naar een ander domein (Barzakh), en dus de ziel niet sterft!
Organen van de mens
Imām al-Ghazālī (radi-Allāhu ‘Anhu) schrijft in hoofdstuk ibādah van zijn boek Ihya-Uloom-ud-Din, dat de organen van het lichaam verdeeld zijn in drie categorieën, namelijk (1) de fundamentele organen zoals het hart, de lever en de hersenen; (2) wat nuttig is voor deze belangrijkste organen zijn de maag, de aderen en de ruggengraat, zonder welke ze niet kan functioneren en (3) wat aanvullend is op de bovengenoemde twee categorieën voor perfectie zijn de nagels, vingers, wenkbrauwen, etc.
De Profeet ﷺ zei: “Alles wat tot een moslim behoort, is onwettig voor een andere moslim zoals zijn bloed, zijn eer en zijn eigendom.” Sahīh Muslim
Absoluut eigendom, publiek- en privébezit
Een belangrijk aspect van het islamitisch familierecht is testament. In testamenten kunnen moslims verordenen, dat er geen autopsie of balseming (is verboden) moet worden gedaan op hun lichaam, dat zonder onnodige vertraging het lijk moet worden gewassen, omwikkeld in een doek zonder versiersel en dat gebeden wordt en vervolgens begraven. Dit alles zal zijn gedaan door achtergebleven moslims in volledige overeenstemming met de islamitische religie. Andere kwesties over het testament zijn eveneens dat alle eigendommen van trusts zullen worden teruggegeven aan de rechtmatige eigenaars of dat de executeur de betaling van alle wettelijke schulden zal doen, inclusief die kosten die zijn gemaakt door de laatste ziekte/ ongeval en begrafenis, en de kosten van het beheer van het landgoed (graf).
De moslim schrijft bijvoorbeeld in zijn testament: “Ik geef de executeur de opdracht om een openstaande huquq Allāh (verplichtingen aan Allāh Ta’ālā) te betalen, die bindend zijn voor mij, inclusief onbetaalde zakāt (aalmoes), kaffārah of niet gepersecuteerde hadj (bedevaart), als het een plicht jegens hem zou kunnen zijn. Tenminste het resterende geld verdeeld onder de overlevenden zoals de verdelingsformule is geschreven in de Heilige Qur’ān.”
Om relatieve eigendom van het individu over zijn werk en zijn vruchten continu te realiseren, moet er een relatie zijn tussen het individu, de maatschappij en Allāh Ta’ālā, wat tegelijkertijd de oorzaak en personificatie is van dit principe, en dat de mogelijkheid onthult van eigendom. Deze relatie gaan wij nu verkennen. De betekenis hiervan is dat de Islam een systeem is waarin elke wet- en regelgeving en toestand de leidende beginselen weerspiegelt. Als dat niet zo was, zou de Islam geen systeem zijn van ordening. Bovendien is de reden dat de Islam belijders in het huidige tijdperk in een situatie is gekomen, waar de regels en voorwaarden van de leidende beginselen zijn geruïneerd in de naties die vóór de profeet ﷺ op aarde zijn geweest en de hedendaagse modernisten onder de moslims. Dit wil zeggen, de Shari’ah interpreteren en uitleggen zonder gedegen islamitische onderricht gehad te hebben, naar voor eigen belang.
Absoluut eigendom
Er zijn drie soorten van eigendom: absoluut eigendom, publiek bezit en privébezit.
Absoluut eigendom is alleen voor Allāh Ta’ālā, om het principe van Tauhid (Eenheid van Allāh Ta’ālā) weer te geven moet het menselijk eigendom alleen worden gekwalificeerd. Het werk van iedereen behoort in werkelijkheid toe aan Allāh Ta’ālā, alleen in zoverre dat het individu de plaatsvervanger van Allāh Ta’ālā op aarde kan zijn op bepaald aspect van het leven, en dit kan hem tijdelijk eigenaar maken.
Elke relatie tussen een individu en zijn verdiensten, die onverenigbaar is met het principe van Tauhid, is een niet-islamitische relatie. Daarom is de realiteit van absoluut eigendom onaanvaardbaar in de Islam, omdat het simpelweg acceptatie van het concept van absoluut eigendom zou zijn, wat een ontkenning van de Waarheid zou zijn.
Absoluut eigendom is die connectie die de eigenaar het recht geeft te doen wat hij wil met zijn eigendom zonder enige beperking of opdracht. Vanuit islamitisch oogpunt behoort dit soort eigendom alleen toe aan Allāh Ta’ālā zoals het lichaam van de mens, dieren, planten en planeten. Daarom kunnen deze genoemde scheppingen niet door de mens geschapen worden. Allāh Ta’ālā alleen kan doen wat Hij wil met alle bestaande dingen, waarover wij kennis dragen of onbewust zijn, van deze wereld. Hij kan sturen, brengen en ook weer meenemen. Hij kan leven geven, kan het ontnemen en weer tot leven brengen. Hij kan ziek laten worden en weer laten genezen. Hij kan straffen en kan vergeven. Er is geen enkele beperking in Zijn hoedanigheid, want alles behoort terecht aan Hem.
Allāh Ta’ālā openbaart: “En aan Allāh behoort hetgeen in de hemelen en hetgeen op aarde is, opdat Hij degenen die slecht deden moge vergelden voor hetgeen zij hebben gewrocht en opdat Hij degenen die goed doen, met het beste moge belonen.” Surah an-Najm (de ster), H53, vers 31
Ibn Kathīr stelt in zijn Tafsir: “Allāh kent elke zaak, klein of groot, en Hij beloont ieder conform zijn of haar daden. Allāh Ta’ālā beweert dat Hij de Koning en de Eigenaar van de hemelen en de aarde is, en dat Hij onafhankelijk is van de behoefte van wie dan ook. Hij is de autoriteit over Zijn schepping en regeert ze met gerechtigheid. Hij heeft de schepping in waarheid geschapen.
Dat Hij diegenen die slecht tegen anderen doen gaat ondervragen (ter verantwoording roepen) en degenen die goed doen belonen met wat het beste is. Hij beloont eenieder conform zijn of haar daden, beloning voor goede daden en straft voor kwaadheid. Het is heel goed bekend bij de mens, dat alle bedelingen van Allāh Ta’ālā het karakter hebben van genade, schenking en uitmuntendheid en niet van gebruik, uitbuiting of voordeel. Hij beschikt over wat echt aan Hem toebehoort, want Hij is het die alles tot bestaan heeft gebracht. Deze wereld en alles erin is van Hem en wordt door Hem ondersteund. Niets is zelfbestaand. Daarom bezit Hij alles.”
De eigendom van alle anderen, wie en wat hij ook is, is slechts vergelijkend, dat is van dien aard dat de eigenaar het recht geeft om zijn bezittingen binnen het voor hem vastgestelde islamitische kader te behandelen, zonder enig recht om zijn grenzen te overschrijden. Wanneer een man werkt en geld verdient, wordt hij erkend als de eigenaar van het geld. Wanneer hij zelfstandig iets uitvindt vraagt hij patent daarop, omdat hij de privéeigenaar is van het ontwerp en het gebruik ervan. Hij is echter niet de absolute eigenaar ervan, omdat Allāh Ta’ālā ar-Razzāk is (de aanbieder). Hij als uitvinder is alleen de relatieve eigenaar ervan. Hij kan het geld dat hij heeft verdiend absoluut niet naar zijn hand zetten. Hij kan zijn geld niet gebruiken voor loterijen, gokken, overmatig inkopen, omdat deze verspilling is en zonde. Zijn eigendomsrecht is dus beperkt.
Publiek eigendom
Volgens de economische wetten van de Islam behoren alle natuurlijke hulpbronnen op het land, in de zee en in de ruimte voor gebruik door het publiek. Ze kunnen geen persoonlijk eigendom van iemand zijn. De islamitische tradities hebben een groot aantal natuurlijke hulpbronnen beschreven als openbaar bezit. Volgens een traditie werd in dit opzicht een vraag gesteld aan Imām Jāfar al-Sadiq (radi-Allāhu ‘Anhu). In antwoord daarop zei hij: “Water, heuvels, bossen, braakliggende terreinen die door hun eigenaars zijn achtergelaten, zijn allemaal openbare eigendommen.”
Verder zijn er bepaalde andere soorten rijkdom die, hoewel niet inbegrepen in natuurlijke hulpbronnen, vanuit islamitisch oogpunt een deel van het openbare bezit zijn, bijvoorbeeld het bezit van de overleden personen die geen erfgenaam achterlaten, en dus naar de openbare schatkist gaan.”
Privébezit
Als iemand een vis met de hand, met een haak of met een net uit de zee vangt (dat openbaar is), wordt het uw persoonlijke eigendom. De reden hiervoor is dat voordat u het vangt iedereen naar de zee zou kunnen gaan om de vis te vangen. Alles wat u vangt uit de zee, daarop heeft niemand anders het recht om het mee te nemen. Alleen u kunt het gebruiken voor handel of zelf consumeren. Als iemand anders er gebruik van maakt, kan hij dit alleen doen met uw toestemming. U bent dus persoonlijk de eigenaar ervan.
Als iemand een vis uit een vijver, dat in het grondgebied van een landeigenaar ligt, zonder toestemming vangt, dan is hij in overtreding en staat het gelijk aan stelen.
Het is niet juist dat de materiële dingen die door Allāh Ta’ālā zijn geschapen ten behoeve van de mensheid in bezit worden genomen en vervolgens nutteloos worden gehouden. Men moet er zelf van profiteren, of ze beschikbaar stellen aan anderen. Op basis van dit principe is de Islam van mening dat niemand zijn land langer dan drie jaar ongebruikt kan houden. Indien hij deze periode niet gebruikt voor de teelt of voor de bouw van gebouwen of voor een ander doel, worden deze als “vrijgekomen” beschouwd en kan niemand anders die er gebruik van maakt, worden vervolgd in rechte, noch zal de overheid enige bevoegdheid hebben om het aan iemand anders (inclusief de vorige eigenaar) over te dragen.
Iedereen die de natuurlijke rijkdommen van de aarde in bezit neemt en ze goed gebruikt, verkrijgt daarover een rechtmatige titel. Als iemand bijvoorbeeld een niet-gecultiveerd stuk grond in bezit neemt, waarop niemand een voorafgaand eigendomsrecht heeft en er een productief gebruik van maakt, kan hij dat stuk land niet willekeurig onteigenen.
Allāh Ta’ālā openbaart: “Wat Allāh aan Zijn Boodschapper heeft gegeven als buit van het volk van de stadsgebieden, is voor Allāh en Zijn Boodschapper en voor de naaste familieleden en de wezen en de armen en de reiziger, opdat het niet alleen in omloop moge zijn tussen de rijken onder u. En wat de Boodschapper u ook moge geven, neemt het en wat Hij u ook verbiedt, onthoudt u daarvan. En vreest Allāh, zeker, Allāh is streng in het straffen.” Surah al-Hashr (de bijeenkomst), H58, vers 7
Op deze manier is elk eigendomsrecht in de wereld ontstaan. Toen de mens voor het eerst verscheen, was alles voor iedereen beschikbaar, en wie alles in bezit nam en het op welke manier dan ook nuttig had gemaakt, werd zijn eigenaar; dat wil zeggen, hij verwierf het recht om het specifiek voor zijn eigen doel te gebruiken en om compensatie aan anderen te verlenen als ze het wilden gebruiken. Dit is de natuurlijke basis van alle economische activiteiten van de mensheid.
Er worden dieren als proefexperiment gebruikt wat dierenmishandeling is. Op deze wijze worden proefnemingen gedaan op het menselijk lichaam, denk aan Frankenstein en Darwin filosofieën. Darwin, wetenschapper en zoon van een Engelse bioloog, zei: “Wanneer ik denk aan de structuur van het oog, voel ik alsof ik gek word.” Hij schrijft verder in zijn boek ‘The Origin of Species, dat degenen die succesvol zijn in hun levensstrijd overleven en degenen die falen sterven. De incidentele veranderingen in een wezen maken het mogelijk om te overleven door zich aan te passen aan de omgeving.’ Andere wetenschappers protesteerden hierop tegen op verschillende manieren, zodat zelfs Darwin het feit erkende dat de vorming van zulke gecompliceerde organen als het oog niet begrepen kon worden met de hersenen, en hij moest zeggen in zijn brief die hij schreef aan een vriend van hem: “Zoals ik denk, de constructie van het oog, ik heb het gevoel dat ik gek zal worden.”
Wij zien dus dat grote wetenschappers de bijl moeten neerleggen, omdat de Kennis van Allāh Ta’ālā niet door de hersenen begrepen kunnen worden, maar indien Allāh Ta’ālā het begunstigd, door devotie.
Kortom, bovenstaande eigendom voorbeelden gelden niet voor de lichamelijke onderdelen maar voor het economisch verkeer, omdat alleen Allāh Ta’ālā alleenrecht heeft op mensen en dieren.
Taajush Shari’ah Mufti wal Qāzi-ul-Quzzāt Imām Akhtar Raza Khan al-Azhari al-Qādri (radi Allāhu anhu) en de meerderheid van ulema van India, Pakistan en andere landen zijn van mening, dat orgaantransplantatie niet toelaatbaar kan worden geacht vanwege de nadelige gevolgen ervan die de potentiële voordelen overwinnen. Hun mening is gebaseerd op de volgende gronden die onderaan aankaarten.
Allāh Ta’ālā openbaart: “En inderdaad hebben Wij de kinderen van Adam geëerd en hen gedragen over land en zee, en hun van het goede gegeven en hen verheven boven velen dergenen die Wij hebben geschapen.” Surah al-Isrā (de nachtelijke tocht), H17, vers 70
Uitleg: Als zodanig is het een bekend principe van de Shari’ah, dat alle organen van een menselijk lichaam, of het nu een moslim of een niet-moslim is, heilig zijn en niet mogen worden gemanipuleerd. Om voordeel te halen uit een deel van een mens is onwettig (harām).
Allāh Ta’ālā openbaart: “Hij is het, Die alles, wat op aarde is, voor je schiep: daarna wendde Hij Zich tot de hemel en vervolmaakte deze tot zeven hemelen, want Hij heeft kennis van alle dingen.” Surah al-Baqarāh (de koe), H2, vers 29
Uitleg: Het is dus toegestaan voor een mens om voordeel te halen uit elke schepping van Allāh Ta’ālā die dieren (onder bepaalde omstandigheden), planten en levenloze dingen omvat. Als zodanig zou het onredelijk zijn om mensen in dezelfde categorie van de bovenstaande scheppingen te plaatsen door toestemming te geven om onderdelen (organen) te gebruiken en voordeel uit hun lichaam te halen door het snijden, hakken en amputeren van delen van het lichaam. Dit is zeker onredelijk en onwettig voor een menselijk lichaam en onethisch.
Een zeer beroemde Hadith verhindert het gebruik van menselijke delen. Sayyidah Asmā bint Abu Bakr (radi-Allāhu ‘Anha) vertelt dat de Boodschapper ﷺ van Allāh Ta’ālā zei: “Allāh’s vloek is op een vrouw die een pruik (vals haar van mensen) draagt of het voor anderen arrangeert.” Sahīh Muslim
Imām Nawāwi (radi-Allāhu ‘Anhu) schrijft in de uitleg van bovenstaande Hadith: “Als menselijk haar wordt gebruikt, dan is het onwettig door consensus, of het nu het haar van een man of vrouw is, vanwege de algemene overleveringen die dit verbieden. En ook is het onwettig om voordeel te halen uit het haar en alle andere organen van een menselijk lichaam vanwege hun heiligheid. Het haar van een mens en al zijn lichaamsdelen moeten begraven worden.” Commentaar op Sahīh Muslim door Nawāwi, blz. 1600.
Het staat geschreven op pagina 310, deel 5 van Fatāwa al-Hindiyya: “Als iemand bang was voor de dood door honger en een ander persoon zei tegen hem: ‘Snijd mijn hand en verorber het’ of hij zei: ‘Snijd een deel van mij en eet het op’, het onwettig is voor hem om dit te doen. Evenzo is het ontoelaatbaar voor een wanhopige persoon om een deel van zijn eigen zelf door te snijden en het op te eten.”
Allāma Ibn Abidin (radi-Allāhu ‘Anhu) schrijft op pagina 215, deel 5 van zijn boek Radd al-Muhtar: “Omdat het vlees van een mens onwettig blijft, zelfs in ernstige situaties.”
Een menselijk lichaam is zelfs na zijn/ haar dood heilig. De Boodschapper ﷺ van Allāh Ta’ālā zei: “Het breken van het bot van een dode persoon is vergelijkbaar (in zonde) met het breken van het bot van een levend persoon.” Abu Dawood en Ibn Majāh
De grote Hanafi-jurist en Hadith Imām Abu Jāfar al-Tahtāwi (radi-Allāhu ‘Anhu) schrijft in de uitleg van bovenstaande hadīth: “De hadīth laat zien dat het bot van een dode persoon dezelfde heiligheid en eer heeft als het bot van levende persoon.” Mushkil al-Athar
Hazrat Qatada (radi-Allāhu ‘Anhu) vertelde, dat de Boodschapper ﷺ van Allāh Ta’ālā gebruikelijk uit liefdadigheid gaf om aan te moedigen en muthla te voorkomen.” Sahīh al-Sahīh al-Bukhārī
Dit wordt ook ondersteund door het vers van de Heilige Qur’ān.
Allāh Ta’ālā openbaart: “En ik [Satan)] zal hen zeker doen dwalen en ijdele begeerten in hen opwekken en ik zal hen voorzeker ophitsen en zij zullen de oren van het vee afsnijden en ik zal hen voorzeker aansporen en zij zullen Allāh’s schepping bederven.” Derhalve hij, die buiten Allāh [om] Satan tot vriend neemt, zal zeker zichtbaar verlies leiden.” Surah an-Nisā (de vrouwen), H4, vers 119
Uitleg: Om de reine geaardheid, geschapen door Allāh Ta’ālā zowel fysiek als spiritueel, te vernietigen is wat Shaytān leuk vindt en ook beveelt om te beoefenen.
Tafsir al-Jalālayn: “En ik (Satan) zal hen (de mensen) zeker doen afdwalen van de Waarheid met kwade influisteringen en ik zal hen zeker met verlangens vervullen. Ik zal hun gedachtengoed vullen met denkbeelden dat het leven zal volhouden, dat er geen opstanding en geen afrekening zal zijn; en ik zal hen zeker bevelen en zij zullen de oren van het vee opensnijden en dit werd de kamelen gedaan die zij bahā’ir noemden. En ik zal hen zeker bevelen en zij zullen Allāh’s schepping veranderen ‘door zijn religie te vervangen door ongeloof, wettig maken wat Allāh harām (onwettig) heeft gemaakt en onwettig maken wat Allāh halāl (wettig) heeft gemaakt. (Allāh Ta’ālā reageert hier op de woorden van Satan), “En wie Satan neemt voor een patroon die hem volgt en hem gehoorzaamt in plaats van Allāh heeft zeker een manifest verlies geleden dat duidelijk is, omdat hij in het Vuur zal eindigen dat eeuwigdurend voor hem is gemaakt.”
Uit bovenstaande uiteenzetting kunnen wij afleiden, dat alles wat Allāh Ta’ālā heeft gecreëerd, en die (wetenschappelijke) kennis en rechten niet aan de mens heeft begunstig een absoluut eigendom van Hem is. Daarom mag de mens ook de grens niet overschrijden door te doen wat niet in zijn macht en kennis ligt. Wie dat doet is een overtreder van de Shari’ah. Zo kan niemand de levensduur van een mens of dier verkorten of verlengen. Daarom heeft donor ook geen nut, en is het een overtreding van de Shari’ah als de absolute eigendom van Allāh Ta’ālā wordt gegeven aan een andere schepping. Want wat niet uw eigendom is mag u aan niemand geven, ook niet ruilen.